Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2768, BRE - 15 _ 3131

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2768, BRE - 15 _ 3131

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 mei 2017
Datum publicatie
1 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:2768
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 15 _ 3131
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.90

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting (artikel 3.90 Wet IB 2001)

De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende een voordeel heeft behaald dat erin bestaat dat hij (indirect) aandelen heeft verworven voor een prijs die substantieel lager is dan de werkelijke waarde. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat is voldaan aan het bewustheidsvereiste en het arbeidsvereiste. Nu een vervreemdingsintentie geen bronvoorwaarde is voor resultaat uit overige werkzaamheden heeft de inspecteur het voordeel terecht in het jaar van verwerven van de aandelen in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Nu geen van beide partijen de door hen voorgestane werkelijke waarde van de aandelen aannemelijk heeft gemaakt stelt de rechtbank de waarde in goede justitie vast.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/3131 en 16/8631

uitspraak van 4 mei 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een vergrijpboete opgelegd en bij gelijktijdige beschikking heffingsrente in rekening gebracht ( [aanslagnummer] .H.06). Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.

1.2.

Met dagtekening 14 april 2015 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gestuurd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 mei 2015, ontvangen bij de rechtbank op 11 mei 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45 (zaaknummer BRE 15/3131). De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Bij brief van 29 september 2015 heeft belanghebbende een reactie op het verweerschrift ingediend en daarbij tevens als subsidiair standpunt verzocht – voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de in 1.2 vermelde brief geen uitspraak op bezwaar betreft – het beroepschrift aan te merken als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Belanghebbende heeft voorts een brief van 14 oktober 2015 ingediend.

1.5.

Met dagtekening 26 oktober 2015 heeft de inspecteur een geschrift aan belanghebbende gestuurd met de aanhef ‘uitspraak op bezwaarschrift’. Daarin is vermeld dat de bezwaren tegen de in 1.1 vermelde beschikkingen ongegrond worden verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft dit geschrift bij brief van 4 november 2015 aan de rechtbank gestuurd en daarbij gemeld dat indien de in 1.2 vermelde brief geen uitspraak op bezwaar betreft, nu wel uitspraak op bezwaar is gedaan en dat alsdan het beroep ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede daarop betrekking heeft.

1.7.

Partijen hebben ieder nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.8.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016 te Breda. De rechtbank heeft tijdens die zitting als voorlopig oordeel gegeven (i) dat het in 1.3 vermelde beroep niet-ontvankelijk is, en (ii) dat de in 1.6 vermelde brief van 4 november 2015 een tijdig ingediend beroepschrift is tegen de uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2015. Zij heeft voorts gemeld dat griffierecht geheven zal moeten worden ter zake van dit laatste beroepschrift en dat alle stukken die in de zaak met nummer BRE 15/3131 zijn ingebracht worden geacht ook te zijn ingebracht in de nieuwe zaak. De rechtbank heeft verder het onderzoek geschorst en bepaald dat zij een deskundige zal aanstellen. Een afschrift van het proces-verbaal van deze zitting is op 9 november 2016 aan partijen toegestuurd. In het begeleidend schrijven heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij geen deskundige zal aanstellen. Zij heeft partijen de gelegenheid gegeven inhoudelijk op de zaak te reageren.

1.9.

De griffie van deze rechtbank heeft een nieuw zaaknummer aangemaakt (BRE 16/8631) en € 46 griffierecht van belanghebbende geheven.

1.10.

Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De inspecteur heeft verzocht om een nadere mondelinge behandeling.

1.11.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017 te Breda. Wegens defungeren van een van de rechters is de samenstelling van de meervoudige kamer gewijzigd ten opzichte van die van de eerste zitting. Partijen hebben ermee ingestemd op deze wijze de behandeling voort te zetten. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

[A BV] houdt sinds 4 oktober 2005 100% van de aandelen in [B BV] (hierna: [B BV] ) en is een (indirecte) dochtervennootschap van [C BV] . Belanghebbende participeerde middels zijn eigen vennootschap, [D BV] (hierna: [D BV] ), in [C BV] en was tot 1 juli 2010 CFO van [E BV] . De directie van [B BV] bestond uit [persoon A] (hierna: [A] ) en mevrouw [persoon B] (hierna: [B] ).

2.2.

Vanaf januari 2009 heeft [A BV] en/of een van haar (indirecte) aandeelhouders (hierna gezamenlijk genoemd: [X] ) een verkooptraject voor de aandelen in [B BV] in gang gezet. Er is daarvoor een werkgroep gevormd waarin onder meer belanghebbende en leden van de afdeling Transaction Advisory Services (hierna: TAS) binnen [X] zitting hadden. TAS heeft in mei 2009 de waarde van de aandelen van [B BV] geschat tussen € 4,9 en € 5,4 miljoen. Nadat verkoop aan de directieleden niet mogelijk bleek voor een prijs tussen € 5,6 en € 6,2 miljoen, is in september 2009 het voornemen tot verkoop van [B BV] bekendgemaakt. In dat verband heeft TAS een verkoopmemorandum opgesteld. Vervolgens heeft [X] zonder succes vier geselecteerde partijen benaderd in de periode september tot en met november 2009.

In een notitie met datum ‘November 2009’ van belanghebbende aan [persoon C] van [X] wordt melding gemaakt van het afhaken van de partijen. De notitie vermeldt verder onder meer:

“Dat brengt [X] op een kruispunt hoe verder. Is het verstandig om opnieuw gegadigden te selecteren met het risico dat een beeld van leuren gaat ontstaan, zonder garantie op succes? Bovendien speelt ook de druk van EMEIA een rol. Hoelang wordt uitstel van verkoop toegestaan, het risico dat je de regie kwijt bent, ook in de prijsbepaling?

Na overleg met jou ben ik opnieuw in overleg gegaan met [ [A] ; rechtbank] onder 4 ogen om toch te kijken in hoeverre een MBO tot de mogelijkheden zou kunnen behoren.

Hierbij is het uitgangspunt de zichtbare intrinsieke waarde [rechtbank: in het document wordt € 1.400.000 vermeld] geweest, aangevuld met de uitstaande Rekeningcourant met [X] [rechtbank: vermeld wordt € 1.100.000]

(…)

Vraag: is [X] bereid om bij een te betalen bedrag van € 2.500.000 verkoop aan [ [A] ; rechtbank] toe te staan (…)”

Op 2 december 2009 heeft het bestuur van [X] – waaronder [persoon C] – mondeling beslist dat [A] de aandelen voor de zichtbare intrinsieke waarde mag kopen. Dit besluit is toen niet schriftelijk vastgelegd. Op 9 februari 2010 is dit besluit besproken in een vergadering van [X] .

2.3.

Op 12 januari 2010 heeft [A] een gesprek gehad met Fortis Bank in verband met de financiering van de aankoop van [B BV] . Op dat moment was er reeds sprake van dat belanghebbende zou mee participeren bij deze aankoop. Belanghebbende heeft niet aan [X] gemeld dat hij zou gaan mee participeren. Op 5 februari 2010 heeft [A] [F BV] opgericht. Op diezelfde dag heeft belanghebbende, middels [D BV] , 50% van de aandelen in [F BV] gekocht voor € 9.000.

2.4.

Op 16 februari 2010 heeft [F BV] 100% van de aandelen in [B BV] gekocht tegen betaling van een koopsom van € 500.000. Dit bedrag is lager dan het in de notitie van november 2009 (zie 2.2) genoemde bedrag van € 1.400.000 dan wel € 2.500.000, omdat besloten is een bedrag van € 900.000 vóór de levering van de aandelen uit te keren als dividend aan [X] (hierna: de overtollige liquide middelen).

2.5.

De Belastingdienst heeft mede naar aanleiding van aandacht in de media voor het feit dat belanghebbende mede de koper van de aandelen in [B BV] was, een onderzoek ingesteld. Dit in verband met de afdoening van de aangifte IB/PVV over het jaar 2010 van belanghebbende. Naast onderzoek bij [X] zijn er diverse derdenonderzoeken ingesteld. Bij brief van 4 december 2013 aan belanghebbende heeft de inspecteur een correctie van de aangifte en het opleggen van een boete aangekondigd. De correctie bedraagt € 2.500.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW). Deze correctie is erop gebaseerd dat de waarde van de aandelen in [B BV] geen € 500.000, maar € 5.500.000 bedraagt, dus € 5.000.000 hoger, wat voor belanghebbende (50%-belang) neerkomt op een voordeel ter hoogte van de correctie.

2.6.

Met dagtekening 24 december 2013 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2010 ten name van belanghebbende opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.834.930 – inclusief de voormelde correctie – en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.517. Tevens heeft de inspecteur een vergrijpboete van € 650.000 opgelegd en € 105.463 heffingsrente in rekening gebracht.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:

(1) Zijn de beroepen ontvankelijk?

Indien één van de beroepen ontvankelijk is:

-

Is de correctie terecht?

-

Is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter beide zittingen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 334.930 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.517 en vernietiging van de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.

De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen en subsidiair tot gegrondverklaring van het tweede beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend uitgaande van een correctie van € 2.171.000 en dienovereenkomstige vermindering van de boete en de heffingsrente.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing