Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3379, AWB - 16 _ 1091
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3379, AWB - 16 _ 1091
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 mei 2017
- Datum publicatie
- 13 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:3379
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 1091
Inhoudsindicatie
16/1091
Art. 3.17, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1°, Wet IB 2001; aftrek verhuiskosten.
Belanghebbende is verhuisd naar een woning die – anders dan zijn oude woning – beschikte over een berging waarin hij de apparatuur kon plaatsen die hij gebruikte in het kader van zijn onderneming maar die hij niet in of bij de elders gevestigde onderneming kon onderbrengen. Belanghebbende maakt aannemelijk dat hij in dit kader verhuiskosten heeft gemaakt en dat deze kosten als zakelijk hebben te gelden (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1778). Dat de onderneming niet is verplaatst en hij ervoor heeft gekozen de verhuiskosten niet ten laste van de winst te brengen doet aan de zakelijkheid van de kosten niet af. Belanghebbende heeft recht op de door hem geclaimde forfaitaire aftrek. Beroep gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1091
uitspraak van 16 mei 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 januari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.094 [aanslagnummer] .H.46.01) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn broer, [broer] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.429;
- -
-
vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is in april 2012 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming gestart die ten tijde van de zitting was gestaakt. Zijn ondernemersactiviteiten bestonden uit het uitbaten van een cafetaria te [plaats] .
In juni 2014 is belanghebbende binnen de gemeente [X] verhuisd van [adres 1] , gelegen in het centrum, naar [adres 2] . Zijn nieuwe woning beschikte – anders dan zijn oude woning – over een losstaande berging waarin belanghebbende de twee vriezers en een koeling heeft geplaatst die hij gebruikte in het kader van zijn onderneming maar niet in of bij de cafetaria kon onderbrengen. Voorafgaand aan de verhuizing had belanghebbende de vriezers en de koeling ondergebracht in de garage bij de woning van zijn ouders. Na staking is belanghebbende terugverhuisd naar het centrum van de gemeente [X] .
Op 11 juni 2015 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een belastbare winst uit onderneming, tevens belastbaar inkomen uit werk en woning, van € 31.094.
Met dagtekening 28 augustus 2015 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld conform de ingediende aangifte. Belanghebbende is tegen deze aanslag in bezwaar gekomen en heeft daarbij verzocht om een forfaitaire aftrek van € 7.750 in verband met de kosten voor het overbrengen van zijn inboedel. De inspecteur heeft deze aftrek geweigerd.
In geschil is of belanghebbende de kosten van de overbrenging van de inboedel tot een forfaitair bedrag van € 7.750 als verhuiskosten ten laste van zijn winst uit onderneming kan brengen.
Indien een ondernemer uitgaven verricht die hij als kosten ten laste van zijn ondernemingswinst wenst te brengen, moet worden beoordeeld of:
a. de uitgaven zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de ondernemingsuitoefening, dan wel (geheel of ten dele) moeten worden geacht te zijn verricht met het oog op de privébelangen van de ondernemer (artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001);
b. zo de uitgaven zakelijk zijn in de zojuist bedoelde zin: of de aftrek van die uitgaven geheel of gedeeltelijk wordt beperkt door het overigens bij of krachtens de Wet IB 2001 bepaalde.
Voor de verhuisuitgaven die een ondernemer zich getroost geldt dus dat moet worden beoordeeld of deze uitgaven zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de door belanghebbende gedreven onderneming. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, komen ingevolge het bepaalde in artikel 3.17, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet IB 2001 bij de verhuizing naar een andere woonruimte kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf in aftrek tot de kosten van het overbrengen van zijn inboedel vermeerderd met een forfaitair bedrag van € 7.750.
Nu belanghebbende onweersproken en onder overlegging van de verhuurovereenkomst van een aanhangwagen, heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt voor de overbrenging van zijn inboedel, is aannemelijk gemaakt dat belanghebbende verhuisuitgaven heeft gedaan. Dat belanghebbende in zijn aangifte geen verhuiskosten in aftrek heeft gebracht, doet daaraan niet af.
Aan de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangifte geen verhuiskosten in aftrek heeft gebracht, is voorts niet de – kennelijk door de inspecteur voorgestane –
gevolgtrekking te verbinden dat de verhuiskosten een zakelijk karakter ontberen. Ook verwerpt de rechtbank de opvatting van de inspecteur dat voor toepassing van de forfaitaire aftrek vereist is dat de verhuizing is ingegeven door de verplaatsing van het bedrijf (het ‘meeverhuizen’). De inspecteur verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 3.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 waarin is bepaald dat een verhuizing van de ondernemer in ieder geval geschiedt in het kader van de onderneming ingeval die verhuizing plaatsvindt binnen twee jaar na de verplaatsing van de onderneming en voorts wordt voldaan aan zekere voorwaarden met betrekking tot de afstanden die met de verhuizing zijn gemoeid. Ook heeft de inspecteur verwezen naar de parlementaire toelichting. Voor de zienswijze van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank geen steun te vinden in de wettekst noch in de parlementaire toelichting. Met zijn interpretatie van de parlementaire toelichting heeft de inspecteur miskend dat de door hem geciteerde passage betrekking heeft op een verhuizing die om privéredenen had plaatsgevonden.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1778, hebben verhuiskosten als zakelijk te gelden wanneer de verhuizing noodzakelijk is voor de ondernemingsuitoefening of wanneer het belangrijkste oogmerk van de verhuizing is het beperken van toekomstige ondernemingskosten. De bewijslast dat de kosten zakelijk zijn rust op belanghebbende. Hij heeft daartoe, onvoldoende weersproken, aangevoerd dat hij die apparatuur niet langer bij zijn ouders kon plaatsen en het doel van zijn verhuizing was gelegen in het tegen zo beperkt mogelijke kosten onderbrengen van de vriezers en de koeling. De rechtbank acht daarmee aannemelijk dat de verhuiskosten als zakelijk hebben te gelden. Daaraan doet niet af dat belanghebbende ervoor heeft gekozen de gemaakte kosten niet ten laste van zijn winst te brengen. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat het inkomen uit werk en woning moet worden verminderd tot € 24.429, te weten € 31.094 minus € 6.665 (zijnde de forfaitaire aftrek van € 7.750 gecorrigeerd met de MKB-winstvrijstelling van 14%).
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 16 mei 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.