Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3464, BRE - 16 _ 2166

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3464, BRE - 16 _ 2166

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juni 2017
Datum publicatie
30 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:3464
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2166
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4

Inhoudsindicatie

Artikel 3, lid 3 onderdeel c, van de Wet OB en artikel 4, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB (Naheffingsaanslag OB (tijdvak 4e kwartaal 2010))

Belanghebbende en zijn vennootschap (toen samen: FE) hebben op grond van het arrest Van der Steen btw ter zake de bouw van de woning als voorbelasting in aanmerking genomen. Tussen partijen is in geschil of de voorbelasting moet worden herzien en of belanghebbende ter zake van het privégebruik van de woning omzetbelasting is verschuldigd. De rechtbank oordeelt dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende in de periode waarin de voorbelasting in aanmerking is genomen al ondernemer was in de zin van de Wet OB. Verder oordeelt de rechtbank dat met het verhuren van de werkruimte in de woning sprake is van een ondernemingsactiviteit van belanghebbende en dat uit de administratieve handelingen is gebleken dat belanghebbende het pand tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. De inspecteur heeft ten onrechte de voorbelasting herzien en terecht omzetbelasting ter zake van het privégebruik bij belanghebbende nageheven.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/2166

uitspraak van 2 juni 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag ( [aanslagnummer] .F.02.0501) omzetbelasting van € 222.259, alsmede bij beschikkingen een boete van € 27.782 opgelegd en heffingsrente van € 30.131 in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 februari 2016 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 april 2016, ontvangen bij de rechtbank op 5 april 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017 te Breda.

De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen staan zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is enig aandeelhouder in [de BV] (hierna: de BV). Belanghebbende heeft met de BV een arbeidsovereenkomst gesloten en is uit hoofde van deze overeenkomst directeur van de BV.

2.2.

Belanghebbende en de BV vormen van 1 juli 2005 tot en met april 2007 een fiscale eenheid (hierna: de FE) in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).

2.3.

Belanghebbende heeft in 2006/2007 een woning (hierna: de woning) laten bouwen. Ter zake van de bouw van de woning is hem in totaal € 324.942 aan omzetbelasting in rekening gebracht.

2.4.

Belanghebbende heeft de woning in mei 2007 in gebruik genomen. Een gedeelte van de woning wordt door belanghebbende gebruikt voor zijn werkzaamheden als directeur van de BV.

2.5.

De FE heeft de woning tot haar ondernemingsvermogen gerekend en heeft de in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de bouw van de woning als voorbelasting in aanmerking genomen.

2.6.

Tot de gedingstukken behoort een niet-ondertekende “huurovereenkomst bedrijfsruimte” tussen belanghebbende (verhuurder) en de BV (huurder). In de overeenkomst is vermeld dat huurder “een kantoorruimte (onzelfstandig gedeelte van de woning)” aan verhuurder verhuurt met ingang van 1 januari 2008. Volgens de huurovereenkomst bedraagt de prijs van het gehuurde € 3.000, exclusief omzetbelasting, per jaar. Verder is in de huurovereenkomst vermeld dat belanghebbende als verhuurder omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt. Tot slot wordt in de huurovereenkomst vermeld dat partijen gebruik maken van de mogelijkheid om op grond van Mededeling 45, het besluit van 10 april 1996, nr. VB96/354, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 24 maart 1999, nr. VB99/571, afzien van het indienen van een gezamenlijk optieverzoek voor een met omzetbelasting belaste verhuur. Ultimo 2010 is de huurovereenkomst beëindigd.

2.7.

Belanghebbende heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 de onder 2.6 vermelde huur aan de BV gefactureerd en daarover omzetbelasting berekend. De BV heeft de facturen aan belanghebbende betaald.

2.8.

Belanghebbende heeft de over de huur berekende omzetbelasting in de aangiften omzetbelasting over de jaren 2008, 2009 en 2010 verantwoord. Belanghebbende heeft ter zake van het privégebruik van de woning over de jaren 2008 en 2009 omzetbelasting aangegeven en voldaan.

2.9.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 geen privégebruik van de woning in de aangifte omzetbelasting aangegeven.

2.10.

Belanghebbende heeft op 19 april 2013 een formulier ‘Suppletie Omzetbelasting’ ten behoeve van het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 ingediend (hierna: de suppletie). Volgens de suppletie bedroeg het terug te vragen bedrag aan omzetbelasting € 27.236. Belanghebbende heeft bij brief van 9 juli 2013 als toelichting op de suppletie aangegeven dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2007, ELCI:EU:C.2007:615 (hierna: het Van der Steen arrest) en het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7242 ten onrechte omzetbelasting is betaald voor het privégebruik van de woning. De inspecteur heeft vervolgens nadere vragen aan belanghebbende gesteld, waarop belanghebbende heeft gereageerd.

2.11.

De inspecteur heeft in zijn brief van 4 maart 2015 de in geschil zijnde naheffingsaanslag en boetebeschikking aangekondigd. De inspecteur is van mening dat belanghebbende over het onderhavige tijdvak de navolgende bedragen ten onrechte niet in de aangifte heeft aangegeven:

(i) omzetbelasting ter zake van het privégebruik van de woning tot een bedrag van € 27.295 en

(ii) omzetbelasting ter zake van de staking van de verhuur eind 2010 waardoor een levering als bedoeld in artikel 3, derde lid onderdeel c, van de Wet OB heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan een bedrag van € 194.964 aan voorbelasting moet worden herzien.

3 Geschil

3.1.

In geschil is:

  1. of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd en zo ja, of deze niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld;

  2. of ten aanzien van de herziening over het juiste tijdvak is nageheven; en

  3. of belanghebbende recht heeft op toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.

3.2.

Belanghebbende stelt dat de btw ter zake van de bouw van de woning, door de FE in 2007 in aftrek gebracht, niet kan worden herzien, dat belanghebbende over 2010 geen btw is verschuldigd ter zake van privégebruik van de woning en dat belanghebbende over eventueel terecht aangebracht correcties geen boete verschuldigd is.

3.3.

De inspecteur stelt dat belanghebbende voor het privégebruik van de woning in 2010 btw verschuldigd is, dat ultimo 2010 een levering als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel c van de Wet OB van de woning heeft plaatsgevonden, waardoor de in 2007 bij de bouw van de woning in aftrek gebrachte btw, dient te worden herzien en dat ter zake van het niet afdragen van de verschuldigde btw bij belanghebbende sprake is van grove schuld, zodat de boete terecht is opgelegd.

3.4.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.5.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en van de vergrijpboete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing