Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3474, AWB - 16 _ 3003
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3474, AWB - 16 _ 3003
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 juni 2017
- Datum publicatie
- 30 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:3474
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3003
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking artikel 52a AWR
Belanghebbende, die in het buitenland woonachtig is, houdt in Nederland een onroerende zaak aan. Deze omstandigheid is onvoldoende om de algemene vraag te stellen hoe belanghebbende in zijn levensonderhoud voorziet en hoe hij de financiële middelen heeft vergaard om de bewuste onroerende zaak te kopen.
De stelling van de inspecteur dat de aankoop wellicht met geleend geld is gefinancierd zodat rekening moet worden gehouden met een schuld, rechtvaardigt niet het opleggen van deze informatiebeschikking. De bewijslast van het bestaan van een dergelijke schuld rust immers al op belanghebbende.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/3003
Uitspraak van 2 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (V.S.),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 aan belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 2005 tot en met 2010.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 april 2016 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 mei 2016, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017 te Breda. Voor de aldaar verschenen en gehoorde personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende, geboren [1981] , is voor de jaren 2005 tot en met 2010 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv). Belanghebbende woonde in deze jaren in [woonplaats] (V.S.).
Met dagtekening 8 december 2010 respectievelijk 21 februari 2012 en 2 november 2012 heeft de inspecteur ambtshalve aan belanghebbende over de jaren 2005 tot en met 2010 voorlopige aanslagen, primitieve aanslagen en navorderingsaanslagen ib/pvv opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.120. In de brief van 8 december 2010 gericht aan belanghebbende waarin de aanslagen worden aangekondigd is onder meer het volgende vermeld:
“De inspecteur heeft vastgesteld dat u sinds 6 november 2001 de eigenaar bent van een woning aan de [adres] te [plaats] . (…)
De inspecteur zal de woning aan de [adres] te [plaats] alsnog bij u in de heffing betrekken, uitgaande van de WOZ-waarde van € 673.000. Omdat op de woning geen hypotheekrecht is gevestigd, wordt met een eventuele schuld geen rekening gehouden.”
Belanghebbende heeft tegen alle aanslagen bezwaar gemaakt en daarbij een aantal bewijsmiddelen overgelegd, zoals leningsovereenkomsten.
Tijdens de bezwaarfase is de volgende, voor zover hier relevant, correspondentie gevoerd:
Een brief van de inspecteur van 11 juni 2013 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“Reeds geruime tijd heb ik de door u ingediende bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden) in behandeling:
(…)
[belanghebbende] [###]
(…)
Op mijn verzoek heeft u schriftelijk en mondeling informatie verstrekt. Deze informatie ziet met name op de vraag hoe belanghebbenden in hun levensonderhoud voorzien en hoe zij de aankoop van auto’s en huizen hebben gefinancierd. U heeft daarop geantwoord dat belanghebbenden forse geldbedragen hebben geleend van enkele Zweedse (en vroeger Amerikaanse) [organisaties] . Deze organisaties zouden de gelden hebben ingezameld onder [leden] van over de hele wereld en zouden deze gelden hebben uitgeleend aan belanghebbenden.
Ter bewijs van deze stelling heeft u voor elke lening een leningsovereenkomst overgelegd, zowel in het Zweeds (het origineel) als in het Nederlands (vertaald door een beëdigde tolk).
(…)
Op 4 juni 2013 heb ik het voorgaande met u besproken en heb ik geconcludeerd dat u de werkelijke herkomst van de gelden verzwijgt en dat u niet voldoet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR.”
Een brief van de inspecteur van 8 november 2013 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“Op 4 januari 2011 heeft u bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 welke zijn opgelegd ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden):
(…)
[belanghebbende] [###]
(…)
Uw gemachtigden hebben aan mij de volgende leningsovereenkomsten en/of schuldbekentenissen overgelegd:
Nr. Schuldenaar Datum Bedrag Bijzonderheid
(…)
31. [belanghebbende] 30-10-2001 f 635.000 [adres] , [plaats]
(…)
Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
(…)
5. Laatste verzoek om informatie
Nu u niet adequaat op mijn verzoek om informatie hebt gereageerd, ben ik voornemens een informatiebeschikking (ex artikel 52a AWR) aan u af te geven. Alvorens dit te doen stel ik u echter nog eenmaal in de gelegenheid mijn vragen naar waarheid te beantwoorden. Ik verzoek u daarom de volgende vraag te beantwoorden:
Hoe hebben belanghebbenden, afgezien van de bekende bijstandsuitkeringen en dergelijke die zij hebben ontvangen, de financiële middelen vergaard waarmee zij sinds 2005 auto’s, huizen en het gezamenlijke levensonderhoud hebben betaald?
Ik verzoek u deze vraag binnen twee weken na dagtekening van deze brief te beantwoorden.”
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de vertaling van de leningsovereenkomst nr. 31. Leningsovereenkomst nr. 31 luidt voor zover hier van belang:
“ [Y] en de [gemeenschap] zijn na samenkomst met de [leden] in Zweden begin 2001 overeengekomen om geld in te zamelen en een renteloze lening van 635.000 gulden tot te kennen aan (…).
De lening betreft de aankoop van het pand (…) op het adres [adres] , [postcode] [plaats] .
[Y] en de [gemeenschap] zijn na samenkomst overeengekomen dat de huidige overeenkomst en alle overeengekomen verplichtingen van (…) ten aanzien van het pand op het adres [adres] , worden overgenomen door [belanghebbende] , geboren [1981] , woonachtig op het adres [woonadres] .
(…)”
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld.
Een aantal familieleden van belanghebbende is door de meervoudige strafkamer van rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 18 januari 2016 veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen en het medeplegen van valsheid in geschrifte. De strafrechter heeft daarbij onder meer de gestelde herkomst van de gelden waarmee de verschillende woningen zijn aangekocht – inzameling door de [gemeenschap] – als ongeloofwaardig terzijde geschoven en de op die herkomst voortbouwende leningsovereenkomsten voor het merendeel aangemerkt als valselijk opgemaakt.
3 Geschil
In geschil is of de informatiebeschikking terecht is afgegeven. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 47 van de AWR, zijn alle vragen van de inspecteur afdoende beantwoord? Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking ten onrechte is afgegeven, de inspecteur stelt dat dit terecht is gebeurd.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting.