Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3928, BRE - 16 _ 3345

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3928, BRE - 16 _ 3345

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 juni 2017
Datum publicatie
28 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:3928
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 3345

Inhoudsindicatie

BRE 16/3345

Naheffing accijns, artikel 2 en 51 Wet op de Accijns, betrokken zijn bij het voorhanden hebben.

Belanghebbende kan worden aangemerkt als betrokkene (handlanger) bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed nu hij behulpzaam is geweest bij de financiële afwikkeling van de handel in minerale oliën. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/3345

uitspraak van 30 juni 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft op 2 december 2015 aan belanghebbende over het tijdvak 7 januari 2010 tot en met 5 april 2013 een naheffingsaanslag accijns minerale oliën en voorraadheffing opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de naheffingsaanslag; [aanslagnummer] ).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2016 de naheffingsaanslag verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft bij fax van 20 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank Noord-Holland op die zelfde dag, beroep ingesteld. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden. Gelijktijdig met het onderhavige beroep is ook het beroep met zaaknummer BRE 16/5021 behandeld.

De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Sinds 5 april 2007 staat belanghebbende in het Handelsregister ingeschreven als directeur, bestuurder en enig aandeelhouder van [A BV] . In de periode van 10 januari 2008 tot en met 16 december 2009 exploiteerde belanghebbende volgens het Handelsregister tevens een eenmanszaak onder de naam [de eenmanszaak] .

2.2.

Op 17 augustus 2012 is een strafrechtelijk onderzoek (‘Varley’) gestart naar, onder andere, (de ondernemingen van) belanghebbende. Op 8 oktober 2014 is het proces-verbaal van dit onderzoek door de Officier van Justitie vrijgegeven aan de inspecteur. Uit dit proces-verbaal blijkt dat er grootschalige fraude heeft plaatsgevonden met minerale oliën. Die fraude bestond uit het verzamelen van minerale oliën bij schippers, die deze oliën accijnsvrij onder zich hadden, en die oliën vervolgens te verkopen zonder dat ter zake van die minerale oliën accijns is betaald. Op naam van zowel [A BV] als [de eenmanszaak] zijn (verkoop)facturen opgesteld voor deze minerale oliën. Deze facturen zijn door de afnemers van de minerale oliën voldaan op bankrekeningen die op naam stonden van de ondernemingen van (onder meer) belanghebbende. Belanghebbende heeft de ontvangen bedragen vervolgens contant opgenomen en het geld afgegeven aan de heer [X] . Belanghebbende heeft een vergoeding per factuur ontvangen. Verder heeft belanghebbende in 2013, ten name van [B BV] , een drietal (verkoop)facturen opgesteld.

2.3.

De inspecteur heeft belanghebbende op 10 oktober 2014 een vragenbrief gestuurd. Deze brief is door de inspecteur ongeopend retour ontvangen op 5 november 2014. Op 7 januari 2015 heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals een vragenbrief gestuurd. De reactie hierop heeft de inspecteur op 21 januari 2015 ontvangen.

2.4.

Bij brief van 3 juni 2015 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen een naheffingsaanslag op te leggen ter zake van de minerale oliën. Bij brief van 20 november 2015 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met boete en belastingrente meegedeeld. Met dagtekening 2 december 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:

Accijns minerale oliën

€ 333.596,00

Voorraadheffing

€ 5.330,38

Belastingrente

€ 50.063,00

Totaal te betalen

€ 388.989,38

2.5.

Belanghebbende heeft op 29 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op 12 april 2016 het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de periode van 7 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De naheffingsaanslag is verminderd met € 202.396,65 aan accijns en € 3.700,70 aan voorraadheffing.

2.6.

Op 24 mei 2016 is belanghebbende naar aanleiding van de uitkomsten uit het Varley-onderzoek (zie onder 2.2.) strafrechtelijk veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrifte. In het vonnis heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen vastgesteld dat belanghebbende contant betaalde (valse) facturen van [C BV] heeft ondertekend. Uit de bij het strafvonnis gevoegde bewijsmiddelen volgt dat belanghebbende ter zake van het ondertekenen van facturen zelf als volgt heeft verklaard: “Ik heb een paar keer een factuur getekend.” (zie bewijsmiddelen onder 1) en “Ik hoefde de facturen van [A BV] alleen te tekenen. Ik tekende dan voor betaald per kas.” (zie bewijsmiddelen onder 9).

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de naheffingsaanslag. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbendes handelen moet worden aangemerkt als het ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed’ zoals bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 april 2010. Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. De inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing