Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3929, BRE - 16 _ 5021

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3929, BRE - 16 _ 5021

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 juni 2017
Datum publicatie
28 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:3929
Zaaknummer
BRE - 16 _ 5021
Relevante informatie
Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 2, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 51

Inhoudsindicatie

BRE 16/5021

Naheffing accijns, artikel 2 en 51 Wet op de Accijns, betrokken zijn bij het voorhanden hebben.

Belanghebbendes handelen is te beperkt en te ver verwijderd van het voorhanden hebben van accijnsgoederen, om te oordelen dat belanghebbende betrokken is bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed als bedoeld in artikel 51 van de Wet op de Accijns. Belanghebbende is dus ten onrechte aangemerkt als belastingplichtige. Naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Beroep gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/5021

uitspraak van 30 juni 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft op 2 december 2015 aan belanghebbende over het tijdvak 7 januari 2010 tot en met 26 mei 2011 een naheffingsaanslag accijns minerale oliën en voorraadheffing opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente (hierna: de naheffingsaanslag) in rekening gebracht ( [aanslagnummer] ).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2016 de naheffingsaanslag verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 23 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2016, beroep ingesteld. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van dit beroep is voorlopig geen griffierecht geheven als gevolg van een beroep op betalingsonmacht door belanghebbende.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden. Gelijktijdig met het onderhavige beroep is ook het beroep met zaaknummer BRE 16/3345 behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Van 2 februari 2009 tot 5 juli 2012 heeft belanghebbende in het Handelsregister ingeschreven gestaan als eigenaar van [A BV] .

2.2.

Op 17 augustus 2012 is een strafrechtelijk onderzoek (‘Varley’) gestart naar, onder andere, (de onderneming van) belanghebbende. Op 8 oktober 2014 is het proces-verbaal van dit onderzoek door de Officier van Justitie vrijgegeven aan de inspecteur. Uit dit proces-verbaal blijkt dat er een grootschalige fraude heeft plaatsgevonden met minerale oliën. Die fraude bestond uit het verzamelen van minerale oliën bij schippers, die deze oliën accijnsvrij onder zich hadden, en die oliën vervolgens te verkopen zonder dat ter zake van die minerale oliën accijns is betaald. Op naam van [A BV] zijn (verkoop)facturen opgesteld voor minerale oliën en deze facturen zijn door de afnemers van de minerale oliën voldaan op een bankrekening die op naam stond van [A BV] .

2.3.

Op 2 december 2013 heeft belanghebbende, blijkens het proces-verbaal van het verhoor door de politie (proces-verbaalnummer PL17R4-636-2012, documentcode 1312020900.V27), onder meer het volgende verklaard (V=vraag; A=antwoord):

“V: Uit ons onderzoek blijkt jij alleen zelfstandig bevoegd directeur van [B BV] en eigenaar van een eenmanszaak [A] bent geweest. Wat kan je daarover verklaren?

(Opmerking verbalisanten: Wij tonen de verdachte de uittreksels uit het Handelsregister van de eenmanszaak [A] en [B BV] documentcode [### 1] .KVK en [### 2] .KVK)

A: Ik zat op school en kreeg een voorstel van een man genaamd [X] , een oudere man. Hij stelde mij dat ik € 500,= per maand zou krijgen als ik bestuurder en eigenaar van deze bedrijven zou worden. Ik ben hierop ingegaan zonder na te denken over de consequenties. Ik kan mij niet meer herinneren wanneer dat is geweest. Dat is tussen 2007 en 2009 geweest. Dat zou ik moeten gokken. Ik ben voor [B BV] met een man genaamd [Y] naar de notaris geweest voor de registratie van mij als directeur. Bij de kamer van Koophandel heb ik mij in laten schrijven. Daar is niemand bij geweest. De aandeelhouders van [B BV] zijn [Y] en een man waarvan ik mij de naam niet kan herinneren. Doordat ik bestuurder van deze bedrijven was ontving ik aanslagen van de belastingdienst en mede hierdoor en een studieschuld ben ik in de schuldsanering terecht gekomen. Ik heb een maand of 6 of 7 heb ik dat geld ontvangen van [X] . Na die maanden kreeg ik geen geld meer van [X] . Normaal kwam [X] het geld brengen en ontving ik het van hem. Nadat ik geen geld meer kreeg wilde ik van die bedrijven af omdat ik belasting aanslagen bleef ontvangen. Ik ben met [X] In contact gekomen via een man genaamd [Z] die met mijn moeder omging. (…)

(…)

V: waaruit bestonden jouw werkzaamheden voor deze ondernemingen?

A: Nergens uit. Ik vond het wel vreemd. Ik voelde ook wel aan dat er iets niet klopte. Ik had het geld nodig en heb er verder niet over nagedacht en bij stil gestaan.

(…)

V: Uit ons onderzoek blijkt dat door jou op 04-02-2009 bij de Postbank een bankrekening op naam van [A BV] , [adres] te [postcode] [woonplaats] is aangevraagd en dat een man genaamd [Z] , geboren [1951] te Rotterdam, als 2e vertegenwoordiger / gemachtigde is aangegeven voor deze bankrekening. Voor deze bankrekening is een pas, nummer 2, afgegeven op jouw naam en een pas, nummer 3, op naam van [Z] . Wat kan je ons verklaren over deze bankrekening en de passen?

(Opmerking verbalisanten: wij tonen de verdachte het aanvraag formulier, bijlage 3, documentcode 1306050915.FIN)

A: Ik heb geen bankpas in mijn bezit gehad van die bankrekening. Ik kan mij wel herinneren dat ik nooit een bankpas in mijn bezit heb gehad van beide bedrijven. Wat er met de bankpas is gebeurd die op mijn naam staat moet ik hebben afgegeven aan [Z] , voor zover ik mij kan herinneren.”

2.4.

Op 3 december 2013 heeft [Z] het volgende verklaard (punt 13 van bijlage II bij het vonnis van de strafrechter d.d. 24 mei 2016 van verdachte [Z] ):

“ [A BV] is het bedrijf van [belanghebbende] , de zoon van mijn vriendin. Ik beheerde dat, ik regelde dat. Ik moest er altijd voor pinnen. [X] stelde de facturen op namens [A] .”

2.5.

De inspecteur heeft belanghebbende op 7 januari 2015 een vragenbrief gestuurd. Belanghebbende heeft hier niet op gereageerd. Met dagtekening 2 december 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:

Accijns minerale oliën

€ 324.975,13

Voorraadheffing

€ 5.189,57

Belastingrente

€ 49.311,00

Totaal te betalen

€ 379.475,70

2.6.

Belanghebbende heeft op 29 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op 12 april 2016 het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de periode van 7 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De naheffingsaanslag is verminderd met € 202.396,65 aan accijns en € 3.700,70 aan voorraadheffing.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de naheffingsaanslag. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbendes handelen moet worden aangemerkt als het ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed’ zoals bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 april 2010. Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. De inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing