Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4167, BRE - 16 _ 1069
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4167, BRE - 16 _ 1069
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 juli 2017
- Datum publicatie
- 27 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:4167
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 1069
Inhoudsindicatie
Artikel 29, lid 1 letter a, Wet OB / Tijdigheid verzoek om teruggaaf omzetbelasting
Belanghebbende heeft al haar vorderingen op debiteuren aan de bank verpand. Belanghebbende failleert en de bank schakelt een incassobureau in om vorenbedoelde debiteuren tot betaling te bewegen. Het door het incassobureau opgestelde eindrapport over de niet-geïnde vorderingen is ook aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend. De rechtbank overweegt dat bij de bepaling van het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven, in beginsel kan worden aangesloten bij de datum van voornoemd rapport. In dit geval ligt bedoeld tijdstip echter eerder, namelijk niet later dan op de datum van het laatste faillissementsverslag gezien de daaruit blijkende eerdere staking van de incasso-activiteiten van de bank wegens niet incasseerbaarheid van de vorderingen en de vermelding dat de curator de mogelijkheid van BTW-teruggaaf gaat onderzoeken terwijl gesteld noch gebleken is dat nadien nog incasso-activiteiten zijn ondernomen. Het verzoek is daardoor niet tijdig ingediend.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1069
uitspraak van 4 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft bij brief van 18 maart 2014, ontvangen door de inspecteur op 19 maart 2014, een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan voor een bedrag van € 218.287. Bij beschikking van 30 september 2015 heeft de inspecteur beslist dat het verzoek niet tijdig is ingediend en daarom niet-ontvankelijk wordt verklaard. De inspecteur heeft tevens ambtshalve een teruggaaf van € 600 aan omzetbelasting verleend.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2016 de hiervoor genoemde niet-ontvankelijkverklaring gehandhaafd. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur aangegeven dat de ambtshalve beslissing niet is beoordeeld.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij fax van 22 februari 2016, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017 te Breda. Voor de aldaar verschenen en gehoorde personen en het verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak wordt verzonden.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak over zes weken aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende exploiteerde een aannemersbedrijf op het gebied van grond-, water- en wegenbouw alsmede cultuurtechnische (onderhouds)werken en hield zich verder bezig met het produceren, leveren, installeren en onderhouden van complete riool-, besturing- en meldsystemen inclusief elektrotechnische werkzaamheden.
Belanghebbende deed voor de omzetbelasting kwartaalaangiften.
Nadat aan belanghebbende op 31 oktober 2012 surséance van betaling is verleend, is belanghebbende op 8 november 2012 failliet verklaard. Tot curator is benoemd [curator] (hierna: de curator).
Belanghebbende heeft al haar vorderingen op debiteuren aan de Rabobank verpand. De Rabobank heeft incassobureau [incassobureau] (hierna: [incassobureau] ) ingeschakeld om vorenbedoelde vorderingen te innen.
De curator heeft over de periode 30 oktober 2012 tot en met 30 november 2013 drie faillissementsverslagen aangaande de toestand van de boedel van belanghebbende opgemaakt. De verslagen hebben als dagtekening 16 januari 2013, 7 juni 2013 en 5 december 2013. In de voormelde verslagen staat ten aanzien van de debiteuren het volgende, voor zover van belang, vermeld:
Verslag van 16 januari 2013:
‘4 DEBITEUREN:
Omvang debiteuren:
In opdracht van pandhouder Rabobank heeft [incassobureau] een scan/ waardering
gemaakt van de debiteuren en de onderhanden werken. De nominale waarde van de
debiteurenportefeuille per 26 oktober 2012 bedroeg € 2.432.000,-. Hierin bevinden zich voor € 1.997.000,- projectgerelateerde debiteuren. De boekwaarde van de debiteurenportefeuille niet projectgerelateerd bedroeg derhalve € 435.000,-. [incassobureau] heeft in opdracht van de Rabobank de incasso ter hand genomen aangevuld met de facturen die na faillissement zijn verzonden voor reeds verrichte werkzaamheden voor surseance en tot aan datum doorstart.
(…).
De curator beoordeelt nog welke reeds voor faillissement verrichte werkzaamheden geïncasseerd kunnen worden in relatie tot de schade die opdrachtgevers stellen te hebben geleden als gevolg van het niet afmaken van diverse projecten.’
In het verslag van 7 juni 2013 is, tussen beide geciteerde alinea’s, daaraan toegevoegd:
‘4 DEBITEUREN:
(…)
[incassobureau] heeft haar incassowerkzaamheden nog niet afgerond.
[incassobureau] loopt tegen diverse disputen aan alsmede debiteuren die verrekenbare
tegenvorderingen stellen te hebben vanwege niet afgemaakte werkzaamheden. De
curator heeft [incassobureau] om een overzicht gevraagd van de stand van zaken. Daarnaast heeft
de curator met [incassobureau] (namens Rabobank) afgesproken dat een bij de gemeente [X]
geïncasseerd bedrag van circa € 4.000,- op de derdenrekening van [incassobureau] blijft
staan vanwege een verpandingsverbod in de algemene voorwaarden die de gemeente
[X] hanteert. De curator en de bank dienen nog overeenstemming te bereiken of
het verpandingsverbod in deze casus al dan niet goederenrechtelijke werking heeft.’
In het verslag van 5 december 2013 is daaraan toegevoegd:
‘4 DEBITEUREN:
(…)
De bank is ten aanzien van 2 debiteuren via [incassobureau] een dagvaardingsprocedure
begonnen met een belang van circa € 200.000,-. Voor het overige heeft de bank in
de incassoactiviteiten gestaakt vanwege niet incasseerbaarheid en disputen. Ten
aanzien van het gedeelte dat niet geïncasseerd kon worden (circa 1,4 miljoen euro)
onderzoekt de curator of de BTW op deze facturen teruggevorderd kan worden.
Tevens onderzoekt de curator nog of de directie een verwijt te maken valt ten
aanzien van de niet incasseerbaarheid. Nu het om verpande vorderingen gaat is
het overigens met name de bank die nadeel ondervindt van het niet incasseren.’
[incassobureau] heeft op 10 maart 2014 een ‘Statusrapportage incasso debiteuren per 10-03-2014’ (hierna: de eindrapportage) opgemaakt waarin debiteuren staan vermeld met de daarbij behorende niet betaalde bedragen waaronder de omzetbelasting. De eindrapportage van [incassobureau] is eveneens op 10 maart 2014 aan de curator verstrekt. In de eindrapportage staan onder meer drie kolommen met bedragen met als omschrijving ‘uitgangspositie (totaal openstaande debiteuren)’ met een totaalbedrag van € 1.719.832, ‘afgeboekt bedrag’ met een totaalbedrag van € 1.517.235 en ‘som van de BTW op afgeboekte facturen’ met een totaalbedrag van € 218.287.
De curator heeft namens belanghebbende op 18 maart 2014 een verzoek om teruggaaf ingediend op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) voor een bedrag van € 218.287.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is het verzoek om teruggaaf tijdig ingediend? En zo ja,
-
Heeft belanghebbende op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en letter a, van de Wet OB recht op een teruggaaf (en zo ja in hoeverre)?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de inspecteur in tegengestelde zin. Ter zitting heeft belanghebbende medegedeeld dat het in het beroepschrift vermelde teruggaafbedrag van € 218.287 aan omzetbelasting moet worden verminderd met (i) de ambtshalve verleende teruggaaf van € 600 en (ii) € 20.929 wegens verrekening van vorderingen zoals vermeld op het door haar ter zitting verstrekte overzicht genaamd ‘Debiteuren [belanghebbende] ’.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en het verlenen van een teruggaaf van € 196.758 (zijnde € 218.287 minus € 600 minus € 20.929) aan omzetbelasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en, subsidiair voor het geval het teruggaafverzoek tijdig is ingediend, dat geen recht bestaat op teruggaaf.