Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4376, BRE - 16 _ 3488
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4376, BRE - 16 _ 3488
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 juli 2017
- Datum publicatie
- 2 augustus 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:4376
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 3488
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht / 6:22 Awb, 7:2 Awb, 25 AWR
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en daarbij verzocht te worden gehoord. De inspecteur was ook na deze ingebrekestelling nog gehouden om belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek. Uitsluitend enkele vergeefse pogingen om belanghebbende telefonisch te bereiken zijn onvoldoende om voorbij te gaan aan het verzoek om een hoorzitting te organiseren. De ontstane tijdsdruk is aan de inspecteur te wijten, in het bijzonder omdat niet reeds gedurende de reguliere termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verzocht om de bezwaargronden in te dienen. Terugwijzing om een nieuwe uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking te nemen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/3488
uitspraak van 13 juli 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 april 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de verzuimboete van € 158 die is vastgesteld bij de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) van € 167 (aanslagnummer [aanslagnummer].Y.5).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de verzuimboete;
- -
-
draagt de inspecteur op een nieuwe uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 495;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende was volgens de kentenenregistratie vanaf 7 januari 2012 tot en met 20 december 2015 houder van een personenauto van het merk BMW met het kenteken
[kenteken] (hierna: de auto).
Aan belanghebbende is ter zake van de auto met dagtekening 14 september 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting verzonden betreffende het tijdvak 14 september 2015 tot en met 13 december 2015. De uiterste betaaldatum van deze rekening was 16 oktober 2015. De inspecteur heeft de betaling van de motorrijtuigenbelasting op 3 november 2015 ontvangen.
Vanwege de niet tijdige voldoening van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor het onderhavige tijdvak, heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag met de verzuimboete opgelegd. De inspecteur is er bij het opleggen van de verzuimboete vanuit gegaan dat belanghebbende eerder in verzuim is geweest.
Bij brief van 10 januari 2016, ingekomen bij de inspecteur op 12 januari 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking. In deze brief is vermeld dat belanghebbende de gronden waarop het bezwaar berust in een later stadium wenst aan te voeren. Bij brief van 17 maart 2016 heeft de inspecteur belanghebbende de gelegenheid geboden de gronden van zijn bezwaar vóór 31 maart 2016 kenbaar te maken. Bij brief van
28 maart 2016, ingekomen bij de inspecteur op 30 maart 2016, heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar ingediend en tevens de inspecteur in gebreke gesteld. Hierna is, zoals aangekondigd in voormelde brief, nog een separate ingebrekestelling ingediend, gedagtekend 1 april 2016 en ontvangen op 4 april 2016. Daarin is vermeld dat belanghebbende gebruik zal maken van het recht te worden gehoord.
De inspecteur heeft vervolgens op 8 april 2016 op de bezwaren beslist zonder belanghebbende te horen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd. In de uitspraken op bezwaar is voorts afwijzend beslist op belanghebbendes verzoeken om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar en om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
In geschil is het antwoord op de vragen of:
- de hoorplicht is geschonden;
- de bestreden uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd vanwege schending van het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel;
- de boetebeschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid;
- de verzuimboete terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende is opgelegd;
- sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Niet in geschil is dat de motorrijtuigenbelasting over het desbetreffende tijdvak niet vóór de uiterste betaaldatum is voldaan.
Schending van de hoorplicht?
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, een belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR wordt belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR het initiatief voor het horen bij de inspecteur ligt. In de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien. De rechtbank stelt vast dat geen van die gevallen zich hier voordoet.
Vast staat dat de inspecteur belanghebbende niet heeft gehoord. Volgens de inspecteur kan de ingebrekestelling aldus worden opgevat dat belanghebbende de voorkeur gaf aan een snelle uitspraak op bezwaar, boven een uitspraak na een hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank kon de inspecteur de ingebrekestelling niet aldus opvatten. De op
4 april 2016 ingediende ingebrekestelling is gepaard gegaan met een verzoek om te worden gehoord. Gelet hierop mocht de inspecteur niet ervan uitgaan dat belanghebbende geen behoefte meer had aan een hoorzitting. De inspecteur was ook na de ingebrekestelling nog gehouden om belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek.
Vast staat dat de inspecteur belanghebbende niet heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft aangegeven dat op 6 april 2016 drie maal en op 7 april 2016 twee maal telefonisch contact is gezocht met belanghebbende en dat het niet is gelukt om telefonisch contact met hem te krijgen. Niet geoordeeld kan worden dat de inspecteur heeft gedaan wat hem te doen stond om een hoorgesprek te organiseren. De omstandigheid dat belanghebbende geen andere contactgegevens heeft verstrekt dan zijn postadres, leidt niet tot een ander oordeel. Het maken van bezwaar en het in gebreke stellen roept niet voor belanghebbende de verplichting in het leven om meer contactgegevens te verstrekken dan hij heeft gedaan.
De inspecteur heeft klaarblijkelijk onder druk van de ingebrekestelling afgezien van het horen van belanghebbende. Het ontbreken van voldoende tijd om een hoorzitting te plannen op een zodanig tijdstip dat de inspecteur tijdig uitspraak zou kunnen komen, komt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor risico van de inspecteur. De inspecteur heeft pas nadat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken, belanghebbende verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen. Belanghebbende heeft het verzuim vervolgens tijdig hersteld door de bezwaargronden in te dienen binnen de door de inspecteur gestelde termijn. De ontstane tijdsdruk doordat de inspecteur reeds op het moment waarop hij kennis kon nemen van de bezwaargronden is geconfronteerd met de ingebrekestelling heeft de inspecteur dan aan zichzelf te wijten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb geschonden. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welke gevolgen aan de schending van de hoorplicht dienen te worden verbonden. Voormeld gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden indien belanghebbende door het achterwege blijven van een hoorzitting is benadeeld. Omdat klaarblijkelijk verschil van mening bestond over de van belang zijnde feiten en over de waardering daarvan, namelijk omtrent de vraag of sprake is geweest van een beboetbare gedraging, acht de rechtbank belanghebbende door het niet horen benadeeld (Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114). Belanghebbende heeft de rechtbank niet verzocht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de zaak daarom terugwijzen naar de inspecteur. Aan behandeling van de overige geschilpunten komt de rechtbank niet toe.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd. De inspecteur wordt opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de regels over het horen.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gezien de uit het briefpapier blijkende verbondenheid van gemachtigde aan [kantoornaam gemachtigde], acht de rechtbank aannemelijk dat het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde behoort. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de gedingstukken niet worden vastgesteld dat, zoals de inspecteur aanvoert, sprake is van verlening van rechtsbijstand door een persoon die behoort tot het huishouden van belanghebbende. Nu aanwijzingen ontbreken dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend, komt belanghebbende in aanmerking voor vergoeding van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in
artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op de voet van voormeld Besluit vastgesteld op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld. Bij de te nemen uitspraak op bezwaar zal moeten worden beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.T.G. de Jong, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.