Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4482, AWB - 16 _ 5006
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4482, AWB - 16 _ 5006
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 juli 2017
- Datum publicatie
- 8 augustus 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:4482
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:4542, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 5006
Inhoudsindicatie
Artikel 15, lid 1, letter h Wet BVR en artikel 5c UBRV. Splitsingsvrijstelling overdrachtsbelasting; vertrouwensbeginsel.
In het kader van de verkoop van de aandelen in de onderneming zijn onroerende zaken waar de koper niet in is geïnteresseerd, afgesplitst naar een nieuw opgerichte vennootschap (belanghebbende). De aandelen in de onderneming zijn binnen drie jaar na de splitsing vervreemd aan de koper. Belanghebbende doet een beroep op de splitsingsvrijstelling. De rechtbank is van oordeel dat de splitsingsvrijstelling niet van toepassing is, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de splitsing hoofdzakelijk op zakelijke overwegingen heeft plaatsgevonden. Voorts verwerpt de rechtbank het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/5006
uitspraak van 21 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 30 maart 2016 een bedrag van € 112.150 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft daartegen op 31 maart 2016 bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 juli 2016, ontvangen door de rechtbank op 1 augustus 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016 te Breda.
Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, mr. [gemachtigde], vergezeld van [A]. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [verweerder].
2 Feiten
In 2015 hebben [B BV] ([B BV]) en [C BV] ([C BV]) onderhandeld over de mogelijke verkoop van de onderneming van [C BV]. De intentieovereenkomst tot verkoop is ondertekend op 24 november 2015.
[C BV] beschikte over deelnemingen en vermogensbestanddelen (inclusief onroerende zaken) die [B BV] wenste over te nemen én tevens over een aantal vermogensbestanddelen (inclusief onroerende zaken) die [B BV] niet wenste over te nemen.
Op 25 maart 2016 is overeengekomen dat [B BV] de aandelen [C BV] koopt. Hierbij is de afspraak gemaakt dat de vermogensbestanddelen van [C BV] die [B BV] niet wenste over te nemen van het vermogen van [C BV] zouden worden afgesplitst naar een nieuw opgerichte vennootschap, zijnde belanghebbende. Dit om te bewerkstelligen dat het naar belanghebbende afgesplitste vermogen niet in de verkoop zou zijn begrepen (zie ook hierna onder 2.7).
In een brief van 12 november 2015 heeft [C BV] bij de inspecteur een verzoek ingediend om afgifte van een beschikking ex artikel 14a, achtste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) dat geen sprake is van het in overwegende mate gericht zijn op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. In deze brief is tevens verzocht om instemming dat in verband met de overgang van de onroerende zaken de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (BVR) in verbinding met artikel 5c, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UBRV) (hierna: de splitsingsvrijstelling) van toepassing is en ook op de direct daarop volgende vervreemding van de aandelen [C BV].
Met dagtekening 29 december 2015 is bij beschikking het hiervoor onder 2.4 genoemde verzoek ter zake van de vennootschapsbelasting door de inspecteur afgewezen (hierna: de beschikking vennootschapsbelasting). Tevens is in diezelfde brief vermeld dat geen vrijstelling voor de overdrachtsbelasting wordt verleend.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft [C BV] bezwaar gemaakt tegen de beschikking vennootschapsbelasting.
Belanghebbende is opgericht op [datum] 2016 bij de akte van afsplitsing van [C BV]. Bij de afsplitsing heeft belanghebbende de vermogensbestanddelen (inclusief onroerende zaken) verkregen die [B BV] niet wilde overnemen. De waarde van de onroerende zaken ten tijde van de afsplitsing is bepaald op € 515.000 voor het gedeelte met een woonbestemming en € 1.697.500 voor de overige onroerende zaken. Belanghebbende heeft over haar verkrijging van het woongedeelte 2% overdrachtsbelasting en over de verkrijging van de overige onroerende zaken 6% overdrachtsbelasting voldaan. Hiertegen heeft belanghebbende op 31 maart 2016 bezwaar gemaakt.
Op 7 april 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorgesprek heeft betrekking op het bezwaarschrift vennootschapsbelasting van [C BV] én het bezwaarschrift overdrachtsbelasting van belanghebbende.
Op 14 april 2016 zijn de aandelen [C BV] geleverd aan [B BV].
Met dagtekening 2 mei 2016 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de beschikking vennootschapsbelasting gegrond verklaard en geoordeeld dat voor de heffing van vennootschapsbelasting de juridische afsplitsing (gevolgd door de verkoop van de aandelen [C BV]) niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De inspecteur heeft in die uitspraak op bezwaar vermeld dat hij bij dit oordeel met name heeft laten meewegen dat geen meerwaarden aanwezig zijn bij de vermogensbestanddelen die bij de afsplitsing overgaan op belanghebbende. Verder heeft de inspecteur vermeld dat voor de heffing van overdrachtsbelasting een eigen beoordeling zal plaatsvinden door [D].
Bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2016 heeft [D] het bezwaar tegen de betaling op de aangifte overdrachtsbelasting ongegrond verklaard.
3 Geschil
In geschil is of belanghebbende over de onder 2.7 genoemde verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd is. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat de splitsingsvrijstelling van toepassing is. Voor zover dat niet het geval zou zijn, doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens de inspecteur mist de splitsingsvrijstelling toepassing, omdat niet overwegend zakelijke overwegingen aan de splitsing ten grondslag liggen. De inspecteur bestrijdt voorts het beroep op het vertrouwensbeginsel.