Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-09-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6079, AWB - 16 _ 4882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-09-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6079, AWB - 16 _ 4882

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 september 2017
Datum publicatie
2 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:6079
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4882
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Artikel 16, vierde lid, van de AWR. Inkeerder van buitenlands spaartegoed. Begrip ‘opgekomen in het buitenland’. Werkt omkering van de bewijslast door naar de feitenvaststelling voor de bepaling of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is? De rechtbank beantwoordt de vraag ontkennend met een discursieve motivering.

Belanghebbende heeft in 2001 een bedrag gestort op een buitenlandse bankrekening. Dit bedrag is afkomstig uit contant ontvangen omzet die niet is aangegeven. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag over het jaar 2001 opgelegd waarbij – naast niet bestreden correcties in verband met inkomsten uit verzwegen spaartegoeden – onder meer het belastbaar inkomen in box 1 is gecorrigeerd met de storting (omzetcorrectie). Volgens belanghebbende is de storing afkomstig uit omzet die in jaren tot en met 1997 is behaald. In geschil is onder meer of, indien de sanctie van de zogenoemde omkering van bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR van toepassing is, deze sanctie ook geldt ter zake van de vaststelling van de feiten en omstandigheden die bepalen of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is. De rechtbank overweegt dat voor zowel een positief als een negatief antwoord argumenten zijn aan te voeren. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat in de wettekst, de wetssystematiek of de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor een ruimere werking van de sanctie van de omkering van de bewijslast dan die voor bepaling van de materiële belastingschuld. Op de inspecteur rust daarom de bewijslast om aannemelijk te maken dat ter zake van de omzetcorrectie sprake is van in het jaar 2001 door belanghebbende genoten inkomen dat in het buitenland is opgekomen. De inspecteur is niet in deze bewijslast geslaagd.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/4882

uitspraak van 26 september 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag

inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2001 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: het box 1-inkomen) van € 115.781 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: het box 3-inkomen) van € 4.691 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.17). Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 14.098 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016 de

navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 juli 2016, ontvangen bij de rechtbank per fax van dezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017 door een

enkelvoudige kamer te Breda.

Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift bij brieven van 11 september 2017 aan partijen is toegezonden.

1.6.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Een onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer is met instemming van partijen achterwege gelaten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende heeft in 1997 zijn in de vorm van een eenmanszaak gedreven markthandelsonderneming ingebracht in een B.V. waarvan hij in 2001 directeur en grootaandeelhouder was. In zijn aangifte IB/PVV 2001 is opgaaf gedaan van arbeidsinkomsten, inkomsten uit terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen, de eigen woning en lijfrentepremieaftrek. De aanslag is met dagtekening 25 februari 2003 overeenkomstig de aangifte aan belanghebbende opgelegd naar een box 1-inkomen van € 32.539.

2.2.

In het kader van de inkeerregeling is namens belanghebbende, bij brief van 14 december 2009, melding gemaakt van een door belanghebbende sinds 1987 bij een bank in Zwitserland aangehouden depot met nummer [depotnummer] . Uit later namens belanghebbende aan de inspecteur verstrekte informatie volgt dat belanghebbende op

8 juli 2001 een bedrag van € 81.949,31 contant heeft gestort op deze rekening. De storting is afkomstig uit contant ontvangen omzet. Deze omzet alsmede de saldi en de rente van de Zwitserse bankrekening zijn niet in Nederland aangegeven voor de belastingheffing.

2.3.

De bestreden navorderingsaanslag is gebaseerd op (i) correctie van het

box 1-inkomen met de in 2.2 vermelde storting (hierna: de omzetcorrectie), (ii) correctie van het box 1-inkomen met het saldo van overlopende rente en de rentevrijstelling van € 1.293 en (iii) vaststelling van het box 3-inkomen op € 4.691.

3 Geschil

3.1.

In geschil is enkel de navordering over de omzetcorrectie. Partijen houdt daarbij onder meer verdeeld of de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (ook) op deze correctie van toepassing is.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn

aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een box 1-inkomen van € 33.832 en een box 3-inkomen van € 4.691 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

3.4.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing