Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6660, BRE - 17 _ 363
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6660, BRE - 17 _ 363
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2017
- Datum publicatie
- 21 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:6660
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 363
Inhoudsindicatie
Artikel 6:8 en 6:11 Awb. Niet-ontvankelijkheid bezwaar. Verhouding BNB 2009/246 en BNB 2009/148. Kan voor zover een boete aan de orde is en belanghebbende stelt het aanslagbiljet niet ontvangen te hebben, het in BNB 2009/148 bedoelde bewijs van de onjuistheid van die stelling ook geleverd worden aan de hand van een niet-ontzenuwd – op basis van aannemelijkheid van verzending van het poststuk gebaseerd – bewijsvermoeden van ontvangst?
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/363 en BRE 17/364
uitspraak van 19 oktober 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 13 december 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar bij de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2012 en 2013 (met respectievelijk de aanslagnummers: [aanslagnummer].H.26.01 en [aanslagnummer].H.36.01) opgelegde boetebeschikkingen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Roermond, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond voor zover ze gericht zijn tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren;
- -
-
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover ze gericht zijn tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering.
2 Gronden
De inspecteur heeft bij aanslagbiljet met dagtekening 2 oktober 2015 de aanslag inkomstenbelasting en premie volkszekeringen over het jaar 2012 aan belanghebbende opgelegd. Bij aanslagbiljet met dagtekening 4 november 2015 heeft de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2013 aan belanghebbende opgelegd. Bij beide aanslagbiljetten (hierna: de aanslagbiljetten) heeft de inspecteur een boetebeschikking opgelegd ten bedrage van € 4.920 (hierna: de boetebeschikkingen).
Bij brief van 15 juni 2016 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikkingen. Bij dit bezwaarschrift heeft de gemachtigde een brief met dezelfde dagtekening aan een andere inspecteur gevoegd met een verzoek om informatie (hierna: de informatieverzoekbrief).
Bij de kennisgeving uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2016 heeft de inspecteur aangegeven het bezwaarschrift aan te merken als verzoeken om ambtshalve vermindering gelet op de overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur heeft aangekondigd aanleiding te zien de boeten te matigen. Aangekondigd wordt dat indien de gemachtigde niet binnen vier weken reageert, de boete 2012 wordt verlaagd tot € 1.500 en de boete 2013 wordt verlaagd tot € 2.000.
Bij in verschillende biljetten vervatte uitspraken op bezwaar van 13 december 2016 heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn en de boeten ambtshalve verminderd tot de in 2.3 vermelde bedragen.
De gemachtigde heeft desgevraagd bevestigd dat de beroepen alleen zien op de boeten. In geschil is in de eerste plaats of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege de overschrijdingen van de bezwaartermijn.
De ontvankelijkheid van de bezwaren
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). De bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan belanghebbende (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
De dagtekeningen van de aanslagbiljetten zijn 2 oktober 2015 (2012) respectievelijk 4 november 2015 (2013). Het adres dat op de aanslagbiljetten is vermeld, was – naar tussen partijen niet in geschil is – het juiste adres van belanghebbende. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij navraag heeft gedaan bij de Belastingdienst/Centrale Administratie over de verzending van de aanslagbiljetten en dat men hem daar heeft gemeld dat de aanslagbiljetten vóór de hiervoor genoemde data zijn verzonden. Belanghebbende heeft de verzending niet betwist en de rechtbank heeft geen aanleiding aan de verklaring van de inspecteur te twijfelen. Dat laatste neemt overigens niet weg dat het in zaken zoals hier wenselijk is dat een dergelijke verklaring wordt onderbouwd met schriftelijke bewijsstukken.
De gemachtigde heeft als reden voor de overschrijdingen van de bezwaartermijn opgegeven dat belanghebbende noch hijzelf bekend is geworden met de aanslagbiljetten vóór het exploot hernieuwd bevel tot betaling van 13 juni 2016. Hij is dan ook van mening dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, omdat hij en belanghebbende niet eerder van het bestaan van de boetebeschikkingen afwisten.
In dit geval staat vast dat de aanslagbiljetten naar het juiste adres zijn verzonden op of vóór de dagtekening (zie 2.7). Alleen de ontvangst staat ter discussie.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie over gevallen waarin aan de orde is of de bezwaar- of beroepstermijn is overschreden en waarbij de desbetreffende belanghebbende aanvoert dat hij het desbetreffende besluit niet heeft ontvangen, het volgende af:1
(i) voor de bepaling of het bestreden besluit (op de voorgeschreven wijze) is bekendgemaakt (in het kader van de bepaling van de aanvang van de bezwaar/beroepstermijn), staat de verzending centraal,
(ii) de niet-ontvangst is niet relevant voor de bepaling of het besluit (op de voorgeschreven wijze) is bekendgemaakt, en
(iii) de kwestie of het besluit al dan niet ontvangen is, moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
Gelet op het voorgaande is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de boetebeschikking 2012 aangevangen op 3 oktober 2015 en geëindigd op 13 november 2015. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de boetebeschikking 2013 is aangevangen op 5 november 2015 en geëindigd op 16 december 2015. Het bezwaarschrift is op 16 juni 2016 door de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is dan gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend.
Het in 2.8 vermelde betoog over de niet-ontvangst moet, gelet op het in 2.9 vermelde, worden beoordeeld in het kader van de vraag of de termijnoverschrijdingen verschoonbaar zijn.
In dit verband is van belang dat in de rechtspraak een bewijsrechtelijk kader is ontwikkeld met betrekking tot de verzending en ontvangst van niet-aangetekend verzonden poststukken. Dat kader houdt het volgende in.2
In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het poststuk op dat adres. Indien de verzending naar het juiste adres aannemelijk is gemaakt, ligt het daarom op de weg van een belanghebbende voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat het poststuk niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert de ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Zodanige twijfel kan gerechtvaardigd worden geacht op grond van een geloofwaardige ontkenning door de belanghebbende dat het poststuk op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belanghebbende erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het poststuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.
Hier gaat het om boeten. Ter zake daarvan geldt met betrekking tot de toepassing van artikel 6:11 van de Awb het volgende. Indien een te laat gemaakt bezwaar op een boete betrekking heeft, behoeft een belanghebbende slechts te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen en kan de niet-ontvankelijkheid dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van die stelling is bewezen.3
De rechtbank is van oordeel dat het in 2.11.1 vermelde bewijskader ook geldt indien een boete aan de orde is. Dit betekent dat het bewijs van de onjuistheid van de hier aan de orde zijnde stelling – dat de aanslagbiljetten niet ontvangen zijn – geleverd kan worden door een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden.
Nu de aanslagbiljetten naar het juiste adres zijn verzonden op of vóór de dagtekening, is het dus aan belanghebbende om het bewijsvermoeden van ontvangst te ontzenuwen.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De enkele ontkenning dat de aanslagbiljetten zijn ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende voor de ontzenuwing, omdat de rechtbank deze ontkenning niet voldoende geloofwaardig acht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking wat door de gemachtigde is vermeld in de in 2.2 vermelde informatieverzoekbrief. Hij geeft daarin aan dat op 18 februari 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden bij de Belastingdienst over de zaken van belanghebbende en [A BV]. In deze brief benoemt de gemachtigde teruggaven inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 en 2013. Daarbij geeft hij aan dat “Bij dit gesprek hebben wij aangegeven, dat wij in het verleden een afspraak c.q. regeling hebbende gemaakt bij inlevering van de aangiftes IB/PVV en VPB de boetes gematigd zouden worden naar resp. euro 49,00 voor de IB/PVV en euro 250,00 voor de VPB” en “Tijdens dit gesprek hebben wij U aangegeven dat bij bovenvernoemde cliënten deze matigingen niet zijn doorgevoerd.”. Deze zinsneden lijken erop te duiden dat de gemachtigde in ieder geval reeds op 18 februari 2016 bekend was met de opgelegde boetebeschikkingen. Dit is aan de gemachtigde ter zitting voorgehouden, met de vraag hoe het gestelde in de informatieverzoekbrief zich verhoudt tot zijn stelling dat de aanslagbiljetten niet zijn ontvangen. De gemachtigde heeft ter zitting vervolgens alleen gesteld bij zijn stelling te blijven dat de aanslagbiljetten niet zijn ontvangen en heeft overigens geen verklaring gegeven. Gelet hierop acht de rechtbank de stelling dat hij pas bekend is geworden met de boetebeschikkingen door het exploot van 13 juni 2016 niet geloofwaardig. Dit tast dan ook de geloofwaardigheid van de ontkenning van de ontvangst van de aanslagbiljetten aan.
Gelet op het voorgaande is de onjuistheid van de stelling van niet-ontvangst van de aanslagbiljetten bewezen door een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden. Door belanghebbende zijn overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden kunnen maken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen zijn derhalve ongegrond verklaard.
De beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering
De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar de boetebeschikkingen wel ambtshalve verminderd, omdat hij het bezwaarschrift ook had aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Belanghebbende voert in zijn beroepschrift ook gronden aan tegen deze verminderingen; de boetebeschikkingen moeten verder verminderd worden. De inspecteur is van mening dat tegen zijn beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering geen rechtsmiddel openstaat. Volgens de inspecteur geldt artikel 9.6 van de Wet IB 2001 alleen ook voor boeten in de – hier niet aan de orde zijnde – situatie waarin het verzoek om ambtshalve vermindering ook betrekking heeft op de aanslag.
De rechtbank is het niet eens met de inspecteur. In artikel 9:6, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat het artikel van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet zijn vermeld. Onder zo een beschikking valt – gelet op de tekst van het vierde lid en ondersteund door de memorie van toelichting bij de invoering van dit artikel4 – ook een boetebeschikking dat op het aanslagbiljet is vermeld. De opvatting van de inspecteur dat artikel 9.6 van de Wet IB 2001 met betrekking tot een dergelijke boetbeschikking alleen geldt in door de hem vermelde situatie, vindt geen steun in de tekst van het vierde lid en evenmin in de wetsgeschiedenis. Dit betekent dat tegen de onderhavige beslissingen tot ambtshalve vermindering van de boeten – waarbij niet geheel aan belanghebbende is tegemoetgekomen – bezwaar en vervolgens beroep openstaat.
Aan de behandeling van het beroep gaat de bezwaarfase vooraf. Nu direct beroep is gemaakt zonder eerst bezwaar te maken (terwijl gesteld noch gebleken is dat partijen hebben afgesproken de bezwaarfase over te slaan en rechtstreeks beroep in te stellen), zijn de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk.
Dit betekent dat de rechtbank het beroepschrift voor zover het betrekking heeft op de beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 ingevolge artikel 6:15 van de Awb dient door te zenden aan de inspecteur onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Nu dit geschrift reeds in bezit is van de inspecteur zal de rechtbank hem dit niet opnieuw toezenden. De onderhavige uitspraak beschouwt de rechtbank mede als vorenbedoelde mededeling aan partijen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.C.A. Koster, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.