Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6850, BRE - 16 _ 2478TU

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6850, BRE - 16 _ 2478TU

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 oktober 2017
Datum publicatie
10 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:6850
Zaaknummer
BRE - 16 _ 2478TU
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4

Inhoudsindicatie

BRE 16/2478 en 16/6502

Tussenuitspraak; inkomstenbelasting; woonplaats op grond van artikel 4 van de AWR; Belastingverdrag NL-VS.

Belanghebbende is een wetenschapper die voor een periode van twee jaar in de Verenigde Staten heeft gewerkt aan een universiteit aldaar. Naar het oordeel van de rechtbank blijft belanghebbende in die jaren inwoner van Nederland op grond van artikel 4 van de AWR. Een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland is blijven bestaan gedurende het verblijf in de Verenigde Staten. De rechtbank heropend het onderzoek teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten in verband met de resterende geschilpunten. Partijen hebben zich nog onvoldoende uitgelaten over hun standpunten met betrekking tot toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten en de gevolgen voor de andere bestanddelen uit de aanslag dan de VS-looninkomsten.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/2478 en 16/6502

tussenuitspraak van 26 oktober 2017

Tussenuitspraak in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 17 maart 2016 en 4 augustus 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:

(1) aanslag inkomstenbelasting over 2011 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.583 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.556 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.16.01) en de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 2.288, (zaaknummer 16/2478) en

2) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2012 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.753 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.552 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01) en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 3.484, (zaaknummer 16/6502).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017 te [plaats 2] . Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze tussenuitspraak wordt verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

heropent het onderzoek;

-

houdt elke verdere beslissing aan.

2 Voorlopige beoordeling

Vooraf 2.0. Op de zitting is gebleken dat gelet op de huidige woonplaats van belanghebbende rechtbank Gelderland bevoegd is, wat niet eerder was opgemerkt. Partijen hebben ter zitting aangegeven – onder andere om vertraging te voorkomen – dat zij akkoord gaan dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak doet. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank Gelderland aangegeven dat zij akkoord gaat dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak doet in deze zaken. Gelet op het belang van een voortvarende behandeling van beroep en met overeenkomstige toepassing van artikel 8:8 van de Awb zal deze rechtbank het beroep behandelen.

Feiten 2.1. Belanghebbende is wetenschapper.

2.2.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en staat in de Basisregistratie Personen (BRP; tot 6 januari 2014 de gemeentelijke basisadministratie voor persoonsgegevens (GBA)) van 3 mei 2000 tot en met 31 december 2015 ingeschreven op het adres [adres] te [plaats 2] (de Nederlandse woning). Volgens de BRP en de GBA is belanghebbende sinds 2011 als alleenstaande ingeschreven op het adres van de Nederlandse woning. Belanghebbende is eigenaar van deze woning. Belanghebbende heeft sinds 8 september 2010 alle aandelen in de vennootschap [BV] (BV). Belanghebbende heeft familie in Nederland (zijn moeder en twee zussen).

2.3.

Belanghebbende heeft aan het einde van het jaar 2010 zijn werkzaamheden in Nederland beëindigd.

2.4.

Belanghebbende heeft vanaf [datum 1] 2011 een aanstelling aan de [University] ( [X] , Verenigde Staten) aanvaard. Hiervoor heeft belanghebbende een werkvergunning H-1b van de Verenigde Staten ontvangen voor de duur van drie jaar. Belanghebbende huurde gedurende zijn verblijf in de Verenigde Staten (hierna: VS-verblijf) een appartement in [plaats 3] waarin hij verbleef gedurende zijn werkzaamheden als hoogleraar aldaar. Belanghebbende heeft meubels aangeschaft voor de woning in [plaats 3] . Belanghebbende was gedurende zijn VS-verblijf verzekerd voor zijn ziektekosten en had een bankrekening in de Verenigde Staten.

2.5.

Belanghebbende heeft gedurende het VS-verblijf zijn bank- en spaarrekening in Nederland aangehouden. De Nederlandse woning van belanghebbende is gedurende het VS-verblijf aangehouden door hem. De woning is door niemand anders gebruikt. Gedurende het VS-verblijf heeft belanghebbende twee keer per jaar Nederland bezocht.

2.6.

Volgens de W-2 Wage and Tax Statement bedroeg de beloning voor de werkzaamheden $ 144.000 (hierna: de VS-looninkomsten). Over de beloning hebben social security- en medicare-inhoudingen plaatsgevonden; er is geen federal tax ingehouden. Belanghebbende heeft in de Verenigde Staten geen inkomstenbelasting betaald.

2.7.

Belanghebbende heeft per 27 december 2012 zijn werkzaamheden aan de [University] beëindigd omdat er geen fondsen aanwezig waren voor een voortzetting van zijn aanstelling aldaar. Omdat belanghebbende tevens rond dat moment een aanbieding uit Nederland kreeg om aldaar werkzaamheden te verrichten, is belanghebbende teruggekeerd. Sinds zijn terugkeer verricht belanghebbende werkzaamheden bij zijn BV.

2.8.

De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd waarbij belanghebbende is aangemerkt als binnenlands belastingplichtige, de VS-looninkomsten in aanmerking zijn genomen in de grondslag van het belastbaar inkomen uit werk en woning en ter zake van deze inkomsten geen vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting is verleend. Belanghebbende is in de onderhavige jaren voor de volksverzekeringen alleen in de premieheffing betrokken voor de periode 28 tot en met 31 december 2012.

Geschil

2.9.

In geschil is of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is in de onderhavige jaren. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in de onderhavige jaren woonachtig was in Nederland in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is niet in geschil dat de VS-looninkomsten niet kunnen worden belast met Nederlandse inkomstenbelasting. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd tevens gemeld dat de box 3-inkomsten zoals bank- en spaartegoeden dan evenmin kunnen worden belast.

Indien de vraag bevestigend wordt beantwoord is tevens in geschil of op grond van het Belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten van 18 december 1992 (hierna: het Verdrag) Nederland het heffingsrecht heeft.

Woonplaats op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR

2.10.

Op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR wordt waar iemand woont naar omstandigheden beoordeeld. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land. Dit betekent dat een betrokkenen in meerdere landen woonachtig kan zijn. Alle omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen. Er is geen sprake van een rangorde (vergelijk: Hoge Raad van 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7581 en Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466).

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120 het volgende overwogen:

“O. daaromtrent:

dat 's Hofs oordeel, dat ter beantwoording van de vraag, waar, beoordeeld naar de omstandigheden, een belastingplichtige woont in de zin van art. 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alle omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen en dat daarom deze wetsbepaling het aannemen van een dubbele woonplaats - in Nederland en in een ander land - niet of alleen ingeval van evenwicht tussen alle factoren toelaat, niet als juist kan worden aanvaard;

dat immers die wetsbepaling - ook blijkens haar parlementaire geschiedenis - niet uitsluit, dat, beoordeeld naar de omstandigheden, de belastingplichtige tegelijkertijd zowel met Nederland als met een ander land een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard onderhoudt dat hij gezegd moet worden in beide landen te wonen;

dat dan ook het Hof door, na afweging van alle omstandigheden tegen elkaar, alleen al op grond, dat het centrum van de persoonlijke betrekking van belangh. overduidelijk in Italie gelegen was en dat het merendeel van de relevante factoren een duidelijke uitslag naar Italie aangeeft, aan te nemen dat belangh. sedert 15 juni 1968 in Italie woonde met uitsluiting van Nederland en dat dus belangh. op die dag het Rijk metterwoon heeft verlaten, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd;

dat mitsdien het middel gegrond is, 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en na verwijzing van het geding alsnog onderzocht zal moeten worden, of tussen belangh. en Nederland gedurende zijn verblijf in Italie een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard is blijven bestaan dat hij in de zin van art. 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ook tijdens zijn afwezigheid hier te lande heeft gewoond;”

2.11.

Gelet op de hiervoor vermelde feiten kan aan belanghebbende worden toegegeven worden dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in de onderhavige jaren in de Verenigde Staten lag. Dit is echter gelet op de in 2.10 vermelde rechtspraak niet doorslaggevend. Gelet op het arrest BNB 1973/120 is maatgevend of tussen belanghebbende en Nederland gedurende het VS-verblijf een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard is blijven bestaan dat hij in de zin van art. 4, lid 1, van de AWR ook tijdens zijn afwezigheid in Nederland heeft gewoond.

2.12.

De rechtbank is, alle feiten en omstandigheden afwegende, van oordeel dat gedurende het VS-verblijf een zo duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland is blijven bestaan in de in 2.11 bedoelde zin.

De rechtbank wijst daartoe in het bijzonder op de volgende omstandigheden. Relevante omstandigheden zijn in de eerste plaats de nationaliteit van belanghebbende en de familiale banden met Nederland. Deze omstandigheden wegens weliswaar niet zwaar, maar wegen wel mee. Belanghebbende was voorafgaand aan het VS-verblijf in Nederland woonachtig. Belanghebbende heeft zijn woning in Nederland aangehouden voor eigen gebruik gedurende het VS-verblijf. Deze woning was voorzien van enig meubilair en inventaris, en is niet door anderen dan belanghebbende gebruikt. Voorts bleef belanghebbende in Nederland ingeschreven in de GBA. Opmerking verdient dat belanghebbende weliswaar argumenten heeft aangevoerd waarom hij de Nederlandse woning heeft aangehouden en waarom hij zich niet heeft uitgeschreven, maar die argumenten doen niet af aan die omstandigheden als zodanig. Ook is er een band met Nederland via de BV, die bovendien naar de rechtbank begrijpt tijdens het VS-verblijf (statutair) gevestigd bleef in Nederland. Belanghebbende heeft verder bank- en spaartegoeden aangehouden in Nederland. Verder is van belang dat de in 2.4 vermelde aanstelling in die zin een tijdelijk karakter had dat de verlenging afhankelijk was van fondsen, en dat het visum dat belanghebbende ontving voor zijn verblijf in de Verenigde Staten van tijdelijke aard was. Gelet hierop was er een kans dat belanghebbende na die periode terug zou keren naar Nederland. Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat zijn intentie was om in de Verenigde Staten te blijven (mogelijk bij een andere werkkring) maar die intentie neemt niet weg dat tijdens het VS-verblijf belanghebbende op diverse – hiervoor genoemde – manieren de banden met Nederland heeft behouden. Tot slot verdient opmerking dat er ook geen sprake is van een contra-indicatie in de feiten en omstandigheden ná de onderhavige jaren: belanghebbende is immers teruggekeerd.

2.13.

Nu belanghebbende inwoner van Nederland is in de zin van artikel 4 van de AWR, is belanghebbende terecht aangeslagen als binnenlands belastingplichtige.

Het Verdrag 2.14. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het Verdrag het heffingsrecht aan de Verenigde Staten toekomt. De inspecteur betwist dit standpunt. Tussen partijen is in dit kader in de eerste plaats in geschil (i) of belanghebbende ingevolge de wetgeving van de Verenigde Staten ook inwoner is van de Verenigde Staten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag (hierna: fiscale VS-inwoner), en zo ja (ii) van welk land belanghebbende inwoner is voor de toepassing van het Verdrag op grond van de zogenoemde tie-breaker van artikel 4, tweede lid van het Verdrag. Verder beroepen beide partijen zich op artikel 21, eerste lid, van het Verdrag.

2.15.

In zijn beroepschrift heeft belanghebbende zich aanvankelijk alleen op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 21 van het Verdrag niet relevant is, omdat belanghebbende op grond van artikel 4 van de AWR niet binnenlands belastingplichtig is. In het verweerschrift is de inspecteur kort ingegaan op artikel 4 van het Verdrag. Pas bij brief van 27 juli 2017 heeft belanghebbende gesteld dat hij fiscale VS-inwoner is en (ook) daarom het heffingsrecht ter zake van de VS-looninkomsten niet aan Nederland toekomt. Belanghebbende heeft daarbij gewezen op een passage over de zogenoemde ‘substantial presence’-test, welke passage volgens belanghebbende afkomstig is van de website van de belastingautoriteiten van de Verenigde Staten, overigens zonder concrete bronvermelding.

Ter zitting heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat, anders dan waarvan de inspecteur mogelijk is uitgegaan, de omstandigheid dat van belanghebbende feitelijk geen inkomstenbelasting is geheven (zie 2.6), niet doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende fiscale VS-inwoner is (vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AY9937, rov. 3.1).

Gelet op het voorgaande is er onvoldoende partijdebat geweest met betrekking tot voormelde vraag. Verder hebben partijen zich nog onvoldoende uitgelaten over hun standpunten – waaronder die ter zake van de gevolgen voor de aanslag op andere onderdelen dan de VS-looninkomsten – voor het geval de rechtbank belanghebbende in het gelijk zou stellen met betrekking tot de in 2.14 vermelde geschilpunten (i) en (ii).

2.16.

De rechtbank heeft daarom het onderzoek heropend en zal iedere verdere beslissing aanhouden. Partijen zullen per brief worden bericht over de wijze van voortgang van het onderzoek.

Deze tussenuitspraak is gedaan op 26 oktober 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open. Pas tegen de einduitspraak kunnen partijen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.