Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6893, AWB - 16 _ 9550

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6893, AWB - 16 _ 9550

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
6 oktober 2017
Datum publicatie
24 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:6893
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9550
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7

Inhoudsindicatie

BRE 16/9550

Art. 7, vierde lid, van de Wet OB; fiscale eenheid omzetbelasting,

Belanghebbende verricht facilitaire diensten. In 2008 is zij samen met haar 51%-aandeelhouder, een ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis), bij beschikking aangemerkt als een fiscale eenheid omzetbelasting. In 2012 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat van meet af aan niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid en heeft hij aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ter zake van de aan het ziekenhuis verrichte diensten. De rechtbank volgt belanghebbende in haar stelling dat aan de financiële verwevenheidseis is voldaan. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, is daarvoor in dit geval voldoende dat de ene vennootschap (het ziekenhuis) de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere vennootschap (belanghebbende) in handen heeft. Belanghebbende slaagt er echter niet in aannemelijk te maken dat ook aan de organisatorische verwevenheidseis is voldaan. Desondanks kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven nu belanghebbende – gelet op de onherroepelijk geworden beschikking – van het bestaan van de fiscale eenheid mocht uitgaan. Beroep gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/9550

uitspraak van 6 oktober 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met

31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikking heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9501).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2016 is de inspecteur gedeeltelijk aan

belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen. Deze uitspraak is gemotiveerd bij brief van 30 september 2016 waarbij tevens een kostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend van € 492.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 december 2016, ontvangen bij de

rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting een formulier proceskosten ingediend. Een

afschrift daarvan is verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in

afschrift verstrekt aan belanghebbende.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017 te Breda. Van

het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is op [datum] 2007 opgericht. Zij houdt zich volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met het verlenen van zorgondersteunende en facilitaire diensten in de ruimste zin van het woord.

2.2.

[het ziekenhuis] (hierna: [het ziekenhuis] ) houdt middellijk 51% van de aandelen en de bijbehorende stemrechten in belanghebbende. De overige 49% van de aandelen en de bijbehorende stemrechten worden gehouden door [A BV] (hierna: [A BV] ).

2.3.

Belanghebbende verrichtte in het onderhavige tijdvak facilitaire diensten aan [het ziekenhuis] . Haar enig bestuurder was [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] was in het onderhavige tijdvak tevens, als Manager Service-eenheid Facilitair bedrijf, in dienstbetrekking werkzaam bij [het ziekenhuis] .

2.4.

Bij brief van 16 januari 2008 van [B BV] hebben belanghebbende en [het ziekenhuis] de inspecteur verzocht om met ingang van [datum] 2007 te worden aangemerkt als een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De inspecteur is bij beschikking van 21 februari 2008 (hierna: de beschikking) aan dit verzoek tegemoet gekomen.

2.5.

Bij brieven van 14 februari 2012 en 17 juli 2012 heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie over de samenwerking tussen belanghebbende, [het ziekenhuis] en [A BV] . Op basis van de ontvangen informatie heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende en [het ziekenhuis] van meet af aan niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid omzetbelasting en dat belanghebbende mitsdien te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Bij brief van 17 november 2014 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag – die bestaat uit de verschuldigde omzetbelasting ter zake van de door belanghebbende aan [het ziekenhuis] verleende diensten – aangekondigd.

2.6.

Met dagtekening 29 november 2014 is de naheffingsaanslag opgelegd. Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag, conform de door belanghebbende overgelegde berekening, verminderd met de voor haar aftrekbare voorbelasting en heeft hij de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende is hiertegen in beroep gegaan.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:

I. Vormen belanghebbende en [het ziekenhuis] in het onderhavige jaar een fiscale eenheid in de

zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB?

II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord, maakt de omstandigheid dat een beschikking fiscale eenheid is afgegeven dat belanghebbende desondanks mocht uitgaan van het bestaan van die fiscale eenheid?

III. Indien de vragen I en II ontkennend worden beantwoord, is de heffing van

omzetbelasting op de door belanghebbende aan [het ziekenhuis] verrichte diensten gelet op artikel 12,

vierde lid, van de Wet OB (2009) in samenhang met artikel 24b, eerste, derde en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 verlegd naar [het ziekenhuis] ?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de inspecteur ontkennend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing