Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7049, AWB 16_2873
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-10-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7049, AWB 16_2873
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2017
- Datum publicatie
- 10 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:7049
- Zaaknummer
- AWB 16_2873
Inhoudsindicatie
Inkeerregeling. Het geschil ziet op de vraag of de boeteoplegging in een situatie zoals hier in strijd is met de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR, in aanmerking genomen dat ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten nog de oude inkeerregeling gold. De rechtbank overweegt dat indien wordt ingekeerd vóór de versobering van een algemene inkeerregeling, het EVRM zich ertegen zou verzetten dat een onmiddellijke werking van die versobering zou meebrengen dat een zwaardere straf wordt opgelegd dan mogelijk was op basis van de inkeerregeling die gold op het moment van inkeer. In een geval zoals hier vindt inkeer echter plaats ná de wijziging van de inkeerregeling en na de daarbij gegeven overgangstermijn. Belanghebbende wist, althans moet hebben geweten, dat het inkeren volgens de nieuwe inkeerregeling na het verstrijken van de daarbij gegeven overgangstermijn niet meer straffeloos zou kunnen. Artikel 7 EVRM en artikel 15 IBVPR verzetten zich dan niet tegen de keuze van de wetgever om in zo’n geval de nieuwe inkeerregeling van toepassing te achten.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/2873
uitspraak van 30 oktober 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
( [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een te betalen bedrag, na verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen, van € 125.624 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.07). Deze navorderingsaanslag heeft, zo blijkt uit de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, betrekking op inkomsten over de jaren 2003 tot en met 2013 en omvat onder meer een boete van € 21.488 voor de jaren 2003 tot en met 2011, zijnde 30% van de verschuldigde nagevorderde belasting over die jaren.
Bij brief van 2 november 2015 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2016 is het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank op
12 mei 2016, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De inspecteur heeft bij brief van 8 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
24 juli 2017. De gemachtigde en [persoon A] zijn daar namens belanghebbende verschenen. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij brief van 28 juli 2017 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om, indien zij prijs stellen op een nadere zitting, dat binnen 4 weken, aan de rechtbank te laten weten. Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. De inspecteur heeft niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 18 september 2017 gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft op 29 december 2014 vrijwillig opgave gedaan van zijn buitenlandse vermogen dat hij aanhield bij de KBC Bank in Baarle-Hertog, België. In zijn aangiften IB 2003 tot en met 2013 heeft belanghebbende geen melding gemaakt van buitenlandse spaartegoeden.
Na overleg tussen partijen in de periode tussen 29 december 2014 en juni 2015, is door partijen op 21 juli 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder andere is vastgelegd dat de correcties over de jaren 2003 tot en met 2013 zullen worden geformaliseerd in één navorderingsaanslag IB voor het jaar 2010 zonder afzonderlijke vermelding van de boetebeschikkingen en dat belanghebbende ter zake van de in de overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand doet van rechtsmiddelen.
In de vaststellingsovereenkomst is met betrekking tot dit laatste een uitzondering gemaakt voor een deel van de boeten; opgenomen is dat belanghebbende zich wel het recht voorbehoudt om “in bezwaar en beroep te komen tegen de boetebeschikkingen voor de jaren 2003 tot en met 30 juni 2009, dit alleen tegen het enkele feit of er een boete kan worden opgelegd. De hoogte van de boete kan hierbij niet meer ter discussie worden gesteld.”
Verder heeft belanghebbende het recht van het aanwenden van rechtsmiddelen voorbehouden betreffende de heffing ter zake van de banksaldi in box III over het jaar 2013.
De navorderingsaanslag is met dagtekening 26 september 2015 aan belanghebbende opgelegd. Het bezwaar richt zich tegen de boete en tegen de hoogte van het wettelijk rendement over de banksaldi in box III over het jaar 2013.
3 Geschil
In geschil is of de boetes over de tijdvakken tot 30 juni 2009 terecht zijn opgelegd. De heffing ter zake van de banksaldi in box III is niet langer in geschil.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat geen vergrijpboetes kunnen worden opgelegd nu dit in strijd is met artikel 7 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) (tekst per 2 juli 2009) dient buiten toepassing te blijven voor zover de beboetbare feiten (het doen van onjuiste aangiften IB) vóór 2 juli 2009 zijn begaan. Ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten luidde de inkeerregeling zo, dat geen vergrijpboete zou zijn opgelegd. Pas later is de inkeerregeling in het nadeel van belanghebbende gewijzigd. De inkeer van belanghebbende op 29 december 2014 leidt daarom tot een zwaardere bestraffing van eerder begane feiten, aldus belanghebbende. Belanghebbende beroept zich in dit verband op de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3272.
De inspecteur neemt het standpunt in dat het huidige artikel 67n van de Awr niet in strijd is met artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR. De boete is immers opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr. Dit is een zelfstandige boetebepaling die omschrijft welke gedraging leidt tot het vaststellen van het beboetbare vergrijp en tot welke boete die vaststelling ten hoogste kan leiden. Weliswaar is er met ingang van 2 juli 2009 sprake van een aanscherping van de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr, maar deze heeft, aldus de inspecteur, geen gevolgen voor de omvang van de strafbedreiging zoals opgenomen in artikel 67e van de Awr. De inkeerregeling is louter een bepaling van strafvermindering (ofwel ‘a measure that concerns the execution or enforcement of the penalty’). Een dergelijke bepaling valt volgens de inspecteur niet onder de toets van artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR.
De inspecteur heeft de rechtbank in overweging gegeven om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, dan wel het Europese Hof van Justitie.