Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-12-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8297, BRE - 17 _ 6282 en 17_6283

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-12-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8297, BRE - 17 _ 6282 en 17_6283

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 december 2017
Datum publicatie
24 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:8297
Zaaknummer
BRE - 17 _ 6282 en 17_6283
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:54

Inhoudsindicatie

Voorlopige aanslagen IB en ZVW; art. 8:54 Awb;

Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van voorlopige aanslagen IB en ZVW. Onterecht is dit verzoek aangemerkt als bezwaarschrift en zijn uitspraken op bezwaar gedaan. De rechtbank verklaart de beroepen overeenkomstig het standpunt van partijen kennelijk niet-ontvankelijk. De beslissing op het verzoek om (integrale) proceskostenvergoeding houdt de rechtbank aan naar analogie van artikel 8:73, lid 2 (oud) Awb.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/6282 en 17/6283

uitspraak van 19 december 2017

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 met dagtekening 11 mei 2017 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .01) en een voorlopige aanslag bijdrage zorgverzekeringswet 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .01.4) opgelegd (hierna: de voorlopige aanslagen).

1.2.

De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), heeft de inspecteur bij brief van 12 mei 2017 verzocht om de voorlopige aanslagen te verminderen tot nihil.

1.3.

Op 23 juni 2017 heeft de gemachtigde per e-mail een bevestiging aan de inspecteur gezonden van het telefoongesprek dat op die datum heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de inspecteur. In de e-mail verklaart de gemachtigde dat het zijns inziens niet mogelijk is om een bezwaarschrift in te dienen tegen voorlopige aanslagen en dat de brief van 12 mei 2017 (zie 1.2) daarom moet worden aangemerkt als een verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen.

1.4.

Bij brief van 27 juni 2017 heeft de inspecteur een toelichting gegeven op de voorlopige aanslagen. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 19 juli 2017 gereageerd. Bij brief van 24 juli 2017 heeft de inspecteur aan de gemachtigde medegedeeld dat zijn brieven zullen worden doorgestuurd om als bezwaarschrift te worden behandeld. De gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 27 juli 2017 erop gewezen dat hij reeds eerder heeft gemeld dat het zijns inziens niet mogelijk is om bezwaar te maken tegen een voorlopige aanslag en dat de brief van 12 mei 2017 moet worden aangemerkt als verzoek om herziening. Tevens stelt de gemachtigde in de brief de inspecteur in gebreke wegens het niet-tijdig beslissen op het verzoek.

1.5.

De inspecteur heeft de hiervoor genoemde brief van 19 juli 2017 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslagen. Bij brieven van 9 augustus 2017, die de inspecteur heeft aangeduid als “uitspraken op bezwaar”, heeft de inspecteur de bezwaren ontvankelijk verklaard en vervolgens geconcludeerd dat er geen omstandigheden zijn gebleken waaruit kan worden geconcludeerd dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.

1.6.

Bij brief van 11 september 2017, ingekomen bij de rechtbank op 13 september 2017, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de in 1.5 vermelde uitspraken op bezwaar. Aangevoerd wordt onder meer dat de in 1.2 vermelde brief een verzoek om herziening van de voorlopige aanslagen betreft, en dat dit verzoek ten onrechte is aangemerkt als een bezwaar. De brief van 9 augustus 2017 zou daarom niet kunnen worden aangemerkt als uitspraken op bezwaar, maar moet worden aangemerkt als beslissingen op de verzoeken om herziening. Tegen een dergelijke beslissing moet eerst bezwaar worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld, aldus nog steeds belanghebbende. Het primaire standpunt van belanghebbende is daarom dat de beroepen (kennelijk) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en dat het beroepschrift moet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de beschikkingen van 9 augustus 2017.

1.7.

De inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2017 een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft daarbij opgemerkt dat de brief van 11 mei 2017 [bedoeld zal zijn: 12 mei 2017] ten onrechte is aangemerkt als bezwaarschrift in plaats van verzoeken om herziening en dat de inspecteur ten onrechte uitspraak op bezwaar heeft gedaan nu hij een voor bezwaar vatbare beschikking had moeten nemen. De inspecteur meldt dat hij het primaire standpunt van belanghebbende onderschrijft. Bij brief van 9 november 2017 heeft de inspecteur aanvullende stukken ingediend.

1.8.

De gemachtigde heeft bij brief van 27 november 2017 gereageerd op het verweerschrift van de inspecteur.

2 Motivering

Inhoudelijk

2.1.

Uit het verweerschrift leidt de rechtbank af dat de inspecteur instemt met de in 1.6 vermelde opvatting van belanghebbende dat de beschikkingen die zijn vervat in de brief van 9 augustus 2017 moeten worden aangemerkt als beslissingen op de verzoeken om herziening. De inspecteur onderschrijft immers het standpunt van belanghebbende dat de beroepen (kennelijk) niet-ontvankelijk zijn. Zou de opvatting van de inspecteur zijn dat de beschikkingen die zijn vervat in de brief van 9 augustus 2017, wel uitspraken op bezwaar zijn die echter ten onrechte zijn genomen, dan zou de conclusie van de inspecteur namelijk een andere moeten zijn, namelijk dat de beroepen gegrond zijn en dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd nu van een bezwaarschrift geen sprake is (vgl. gerechtshof Arnhem 9 mei 2000, ECLI:NL:GHARN:2000:AA6670).

2.2.

De rechtbank zal partijen volgen in hun (kennelijk) eensluidende opvatting over de kwalificatie van de beschikkingen in de brief van 9 augustus 2017, nu die opvatting niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Die opvatting is ook proceseconomisch omdat bij de andersluidende opvatting dat de beschikkingen (ten onrechte genomen) uitspraken op bezwaar zijn, er nog steeds geen voor bezwaar vatbare beslissingen op de verzoeken tot herziening zijn.

2.3.

Uitgaande van de voormelde opvatting dat de beschikkingen die zijn vervat in de brief van 9 augustus 2017 moeten worden aangemerkt als beslissingen op de verzoeken om herziening, is de rechtbank met partijen van oordeel dat de beroepen (kennelijk) niet-ontvankelijk zijn. Er is immers niet verzocht om (en ingestemd met) prorogatie (rechtstreeks beroep; artikel 7:1a van de Awb).

2.4.

Dit betekent dat het beroepschrift van 11 september 2017 door de inspecteur in behandeling moet worden genomen als (een aanvulling op het) bezwaarschrift tegen de beschikking van 9 augustus 2017. De in artikel 6:15 van de Awb bedoelde mededeling is hierbij gegeven. De rechtbank zal de griffier niet opdragen het beroepschrift door te sturen naar de inspecteur, nu deze reeds over het geschrift beschikt.

Proceskosten

2.5.

De rechtbank ziet gelet op de gang van zaken (zie onderdeel 1) aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank verwerpt derhalve het standpunt van de inspecteur dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding is.

2.6.

Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van verwijtbaar handelen van de inspecteur doordat de inspecteur onterecht uitspraken op bezwaar heeft gedaan en dat belanghebbende hierdoor noodgedwongen beroep heeft moeten instellen. Om die reden verzoekt belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding. Belanghebbende wijst erop dat hij meermalen heeft gewezen op de onjuistheid van de opvatting dat direct bezwaar tegen een voorlopige aanslag kan worden gemaakt.

2.7.

De inspecteur heeft nog niet kunnen reageren op de in 1.8 vermelde brief, waarin het in 2.6 vermelde betoog verder is uitgewerkt en waarin een opgave van de werkelijke proceskosten wordt gedaan. Die kans moet de inspecteur nog wel krijgen.

2.8.

Om een beslissing in de hoofdzaak niet onnodig op te houden – er spelen ook allerlei (dwang)invorderingskwesties, zo begrijpt de rechtbank uit de stukken –, ziet de rechtbank aanleiding voor het volgende. De rechtbank zal uitspraak doen in de hoofdzaak. Met analogische toepassing van het tweede lid van artikel 8:73 (oud) Awb – welk artikel voor een procedure zoals hier nog van toepassing zijnd recht is – zal de rechtbank bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak inzake de proceskostenveroordeling het onderzoek in zoverre wordt voortgezet en wel op de in hierna bij 3 vermelde wijze.

Voor de goede orde merkt de rechtbank ook dat een en ander ook betekent dat nog geen rechtsmiddelen tegen het in 2.5 vermelde (tussen)oordeel kunnen worden aangewend; dat oordeel kan worden bestreden in het kader van een rechtsmiddel tegen de (te zijner tijd te nemen) nadere (eind)uitspraak inzake de proceskostenveroordeling.

Griffierecht

2.9.

De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om op te dragen dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

3 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt;

-

houdt de beslissing over de proceskostenveroordeling aan;

-

bepaalt dat het onderzoek met betrekking tot de hoogte van de proceskostenveroordeling wordt voortgezet en wel door de inspecteur in de gelegenheid te stellen om binnen vier weken na de datum van verzending van een afschrift van deze uitspraak te reageren op de in 1.8 vermelde brief.

Deze uitspraak is gedaan op 19 december 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 8:55, derde lid, en artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 van de Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.