Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1617, AWB - 18 _ 393
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1617, AWB - 18 _ 393
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 maart 2018
- Datum publicatie
- 21 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:1617
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 393
Inhoudsindicatie
Verwijzing; artikel 8:13 Awb
Rechtbank Zeeland-West-Brabant en niet Rechtbank Den Haag is bevoegd om beroepszaken van belanghebbende te behandelen. Niet gebleken is dat belanghebbende en haar leidinggevende door de Belastingdienst als één entiteit worden beschouwd (artikel 11, lid 2, Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwijst de zaak, op verzoek van de inspecteur, wel ter verdere behandeling naar rechtbank Den Haag, omdat bij die rechtbank een samenhangende procedure aanhangig is. Behandeling door één rechtbank van de zaken is gewenst vanwege de door de inspecteur gestelde en belanghebbende niet weersproken zeer sterke samenhang, de gezamenlijke behandeling in de bezwaarprocedures, de aanzienlijke omvang van de dossiers en de vertegenwoordiging door dezelfde gemachtigde. Belanghebbende heeft haar stelling niet onderbouwd dat verwijzing niet in haar belang is.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/393
Beslissing van 8 maart 2018
Beslissing als bedoeld in artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[A] namens [B Ltd].,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Loop van het geding
Over het jaar 2011 heeft de inspecteur aan [B Ltd]. (hierna: de vennootschap) een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd met een vergrijpboete. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag bij uitspraak van 11 december 2017 gehandhaafd.
Daartegen is bij brief van 17 januari 2018 van de gemachtigde van [A] (hierna: de gemachtigde) beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De inspecteur heeft deze rechtbank bij brief van 25 januari 2018 verzocht de zaak te verwijzen naar rechtbank Den Haag.
Bij brief van 30 januari 2018 heeft de griffier van de rechtbank onder meer het volgende geschreven aan de griffier van rechtbank Den Haag:
“De rechtbank heeft een brief van verweerder ontvangen waarin wordt verzocht om verwijzing naar uw rechtbank. Ik stuur u hiervan een kopie.
Deze rechtbank verzoekt u aan te geven of u bereid bent om het verzoek om gevoegde behandeling in te willigen en de zaak naar uw rechtbank te verwijzen. Ik verzoek u mij binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief te laten weten of hiermee kunt instemmen. Als tot voeging [bedoeld is: verwijzing] wordt overgegaan, zal ik u het gehele dossier toesturen.”
Bij brief van 1 februari 2018 is namens belanghebbende gereageerd op het verzoek tot verwijzing.
Bij brief van 2 februari 2018 heeft rechtbank Den Haag laten weten in te stemmen met een verwijzing.
2. Overwegingen
Vooraf
Uit proceseconomische overwegingen en gelet op artikel 8:13, derde lid van de Awb, is voordat de rechtbank zich inhoudelijk heeft beraden over het verzoek, de in 1.4 vermelde brief gestuurd aan rechtbank Den Haag. Immers, indien deze rechtbank niet zou instemmen met verwijzing, zou verwijzing om die reden reeds niet kunnen volgen.
De rechtbank heeft van een administratief medewerker van de griffie begrepen dat de gemachtigde telefonisch contact heeft opgenomen met de griffie met de melding dat de griffie van rechtbank Den Haag reeds stukken in verband met deze procedure heeft opgevraagd. De rechtbank betreurt deze gang van zaken, die vermoedelijk is ontstaan door een misverstand. Een beslissing op het verzoek tot verwijzing was immers destijds nog niet genomen, zoals ook tot uitdrukking komt in de slotzin van de in 1.4 vermelde brief. De gang van zaken is niet van invloed geweest op de hierna vermelde beslissing.
Achtergrond
De vennootschap is op [datum] 2008 opgericht naar het recht van Guernsey en is in 2012 geliquideerd. De heer [A], woonachtig in [plaats X], was de uiteindelijk gerechtigd tot de liquidatie-uitkering van de vennootschap.
De navorderingsaanslag is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen kantoor Rotterdam. Bij brief van 14 maart 2017 heeft de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat dit bezwaarschrift is ingediend namens [A]. In de uitspraak op bezwaar is verder overwogen dat het bezwaar gelet op het arrest BNB 2003/270 ontvankelijk wordt geacht omdat [A] is aan te merken als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken’. In het door de gemachtigde ingediende beroepschrift is vermeld dat beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt ingesteld namens [A] op naam van ‘belanghebbende’ (de vennootschap).
Gelijktijdig met het opleggen van de in 2.2 vermelde navorderingsaanslag is aan [A] een vergrijpboete opgelegd wegens het feitelijk leiding geven aan de door de vennootschap begane beboetbare gedragingen op grond van artikel 5:1 van de Awb in verbinding met artikel 67e van de AWR. Op 27 januari 2018 heeft de gemachtigde namens [A] een beroepschrift betreffende deze boete ingediend bij rechtbank Den Haag.
Relatieve bevoegdheid rechtbank
De inspecteur heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat niet deze rechtbank maar rechtbank Den Haag bevoegd is om over de onderhavige zaak te oordelen.
Artikel 8:7 van de Awb bepaalt welke rechtbank bevoegd is om te oordelen over de ingediende beroepen. Indien een indiener van een beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is op grond van artikel 8:7, tweede lid, tweede volzin van de Awb de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waarin het bestuursorgaan zijn zetel heeft.
Artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 bepaalt voor lichamen dat deze, met inachtneming van de vestigingsplaats van een lichaam, ressorteren voor de heffing onder de landelijk directeuren.
In artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 is bepaald dat de landelijk directeuren, de directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a2, en de algemeen directeur Douane voor de toepassing van deze regeling kunnen bepalen dat een natuurlijk persoon of een lichaam al dan niet tezamen met een of meer daarmee direct of indirect in bestuurlijk, financieel, administratief of maatschappelijk opzicht verbonden natuurlijke personen of lichamen als een entiteit wordt beschouwd.
Voor de belanghebbende die geen woonplaats in Nederland heeft, hebben volgens artikel 11, eerste lid van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de landelijk directeuren hun zetel op het kantoor van Belastingdienst/Belastingen te Heerlen. In het tweede lid is bepaald dat voor de belanghebbende die deel uitmaakt van een entiteit in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, de landelijke directeuren in afwijking van het eerste lid hun zetel hebben op het adres van het kantoor van de Belastingdienst/Belastingen waar de entiteit pleegt te worden behandeld.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vennootschap en haar leidinggevende, [A], als één entiteit moet worden beschouwd. De entiteit pleegt te worden behandeld door Grote Ondernemingen kantoor Rotterdam, zodat in dit geval de zetel van het bestuursorgaan Rotterdam is.
De inspecteur bestrijdt niet dat deze rechtbank als uitgangspunt bevoegd is om beroepszaken van belanghebbende te behandelen. Niettegenstaande dat de vennootschap geliquideerd is, volgt de rechtbank partijen in dit uitgangspunt.
Bij het innemen van het in 2.8 vermelde standpunt heeft de inspecteur geen bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat bepaald is als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 dat de vennootschap en [A] als één entiteit worden beschouwd. De gemachtigde heeft daarop ook gewezen. Er is dus geen grond om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Deze rechtbank is daarom bevoegd.
Verzoek om verwijzing
Voor dat geval heeft de inspecteur de rechtbank verzocht om de zaak voor de verdere behandeling te verwijzen naar rechtbank Den Haag, omdat bij die rechtbank de in 2.3 vermelde procedure van [A] aanhangig is. De inspecteur acht behandeling door één rechtbank van de zaken gewenst vanwege de zeer sterke samenhang, de gezamenlijke behandeling in de bezwaarprocedures en de aanzienlijke omvang van de dossiers.
Ingevolge artikel 8:13, tweede lid, van de Awb kan de rechtbank een bij haar aanhangig gemaakte zaak op verzoek ter verdere behandeling verwijzen naar de rechtbank, waar een andere zaak aanhangig is gemaakt, indien naar haar oordeel behandeling van die zaken door één rechtbank gewenst is. Het is ter beoordeling van de rechtbank of zij van haar bevoegdheid gebruik maakt.
In de memorie van toelichting bij de invoering van de Awb (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 111) wordt ten aanzien van het huidige artikel 8:13 van de Awb het volgende opgemerkt:
“Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid dat zaken die op enigerlei wijze met elkaar samenhangen en die bij verschillende rechtbanken zijn aangebracht, door één rechtbank worden behandeld. Het gaat hierbij om verwijzing om redenen van doelmatigheid van een zaak of met het oog op het verkrijgen van gelijkluidende beslissingen in eerste aanleg -al dan niet op verzoek van partijen -van het bevoegde college naar een college dat op zich niet bevoegd is tot kennisneming van die zaak. Het spreekt vanzelf dat hierbij met de belangen van de partijen wordt rekening gehouden. Indien een partij niet instemt met deze verwijzing, kan in die omstandigheid aanleiding worden gevonden van de verwijzing af te zien. Uitdrukkelijk is bepaald dat de rechtbank waarnaar zal worden verwezen, met de verwijzing zal moeten instemmen.
De mogelijkheid voor een partij om de rechtbank te verzoeken tot verwijzing over te gaan, is onder meer van belang voor bestuursorganen die worden geconfronteerd met van diverse appellanten afkomstige beroepschriften, gericht tegen gelijksoortige besluiten.”
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ‘herziening van het fiscale procesrecht’ is over artikel 8:13 onder meer opgemerkt (Kamerstukken 1997/98, 25 175, nr. 5, p. 11):
“Artikel 8:13 voorziet in de mogelijkheid dat een zaak wordt verwezen naar een andere rechtbank (die zonder die verwijzing niet bevoegd zou zijn om die zaak te behandelen), indien zij van oordeel is dat behandeling van die zaak en van de zaak die aanhangig is gemaakt bij de andere rechtbank, door die rechtbank gewenst is. Die rechtbank moet met de verwijzing instemmen. De rechtbank die verwijst, kan daartoe ambtshalve besluiten. Zij zal bij haar beslissing rekening houden met de belangen van partijen. Uit de evaluatie van het bestuursprocesrecht is gebleken dat verwijzing weinig voorkomt. In het enkele geval dat zij plaatsvindt, ligt aan verwijzing een verzoek van partijen ten grondslag. Verwijzing kan bij voorbeeld gewenst zijn, indien eenzelfde bestuursorgaan en/of eenzelfde belanghebbende betrokken is in geschillen ten aanzien van verschillende, maar aanverwante besluiten. Verwijzing kan, maar behoeft niet te leiden tot een gevoegde behandeling van de betrokken zaken.
(…)
Wij zijn van oordeel dat er geen aanleiding is om in het belastingprocesrecht af te wijken van de regelingen in de artikelen 8:13 en 8:14 Awb. De belastingrechter zal van de voorzieningen – al dan niet op verzoek van partijen – gebruik kunnen maken, wanneer zulks in het belang is van een doelmatige rechtspleging en indien een zorgvuldige behandeling is verzekerd.”
De in 2.10 vermelde door de inspecteur gestelde omstandigheden (zeer sterke samenhang, de gezamenlijke behandeling in de bezwaarprocedures en de aanzienlijke omvang van de dossiers) zijn niet bestreden. Deze omstandigheden rechtvaardigen op zichzelf bezien – gelet op de in 2.12 vermelde wetsgeschiedenis – een verwijzing. Daartegenover heeft belanghebbende slechts aangevoerd dat verwijzing niet in zijn belang is, maar deze stelling is verder niet onderbouwd. De rechtbank zal, afwegende alle belangen, daarom het verzoek van de inspecteur toewijzen. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat feitelijk, ook in de onderhavige zaak betreffende de vennootschap (zie 2.2), door dezelfde persoon ([A]) wordt geprocedeerd, bijgestaan door dezelfde gemachtigde.
De verwijzing van belanghebbende naar artikel 17 van de Grondwet geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds om de volgende reden. Artikel 8:13 van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot verwijzing. Er is gelet op de wetsgeschiedenis onder ogen gezien dat mogelijk een partij niet instemt met verwijzing. De wetgever heeft er niet voor gekozen dat verwijzing alleen mogelijk is met instemming van beide partijen. De formele wetgever heeft kennelijk de opvatting gehad dat de verwijzingsregeling in overeenstemming is met de Grondwet, en in de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen mag de rechter niet in de beoordeling van de juistheid daarvan treden (artikel 120 Grondwet).
3 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verwijst het beroep, in de stand waarin het zich bevindt, ter verdere behandeling naar rechtbank Den Haag;
- -
-
draagt de griffier op de op de zaak betrekking hebbende stukken aan rechtbank Den Haag ter beschikking te stellen.
Deze beslissing is genomen op 8 maart 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.