Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1629, BRE - 16 _ 7758
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1629, BRE - 16 _ 7758
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 maart 2018
- Datum publicatie
- 21 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:1629
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 7758
Inhoudsindicatie
Art. 14, tweede lid, Wbr. Begrip woning. Belanghebbende heeft een perceel verworven waarin ten tijde van de verkrijging alleen nog de fundering aanwezig is van een daarvóór afgebrande langgevelboerderij. Volgens de rechtbank is de onroerende zaak niet aan te merken als een woning. Er is geen sprake van een bouwwerk dat naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Evenmin kan van een woning in aanbouw worden gesproken. De fundering is het restant van de oude woning; er was nog geen sprake van nieuwbouw ten tijde van de verkrijging. De rechtbank verwerpt ook de subsidiaire stelling dat het verdragsrechtelijke discriminatieverbod is geschonden. Met de afbakening van het begrip woning heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7758
uitspraak van 1 maart 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X 1],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 9 december 2014 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) opgelegd.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 september 2016, ontvangen bij de rechtbank op 27 september 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van voornoemde zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 20 december 2017 en 29 januari 2018 heeft de rechtbank de uitspraakdatum met steeds zes weken verlengd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op [datum] 2011 is de langgevelboerderij aan de [adres] te [plaats Y] afgebrand. Op last van de brandweer en gemeente zijn de nog overeind staande muren neergehaald en is het terrein opgeruimd. Van deze langgevelboerderij was daarna enkel de fundering nog over. De bij de boerderij behorende losstaande garage is intact gebleven. De bestemming volgens het bestemmingsplan is steeds wonen geweest.
Bij notariële akte van [datum] 2011 heeft de aandeelhouder van belanghebbende van een derde gekocht en geleverd gekregen “de garage met ondergrond, erf, terrein (akkerbouw/grasland) en verdere aanhorigheden (waaronder begrepen de fundering waarop voormeld inmiddels afgebrande woonhuis was gebouwd), staande en gelegen te [plaats Y], [adres], kadastraal bekend [gemeente Y] sectie A nummers 2201, 2202 en 2203, (…)”. De koopprijs bedroeg € 400.000. Bij deze akte is voor de overdrachtsbelasting ter zake van de cultuurgrond tot een bedrag van € 100.000 een beroep gedaan op de vrijstelling bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) (hierna: de cultuurgrondvrijstelling) en over het overige deel van de koopsom overdrachtsbelasting voldaan van € 18.000.
Op [datum] 2012 heeft belanghebbende bij notariële akte onroerende zaken verkregen aan de [adres] te [plaats Y], zijnde percelen aangeduid met sectie A nummers 2201, 2202 en 2203, voor een koopsom van € 407.000 (hierna: de verkrijging). De akte vermeldt dat is verkregen:
“(…) de opstallen bestaande uit de fundering van een langgevelboerderij, welke resteert nadat de boerderij in zijn geheel is afgebrand, garage, erf en bijbehorende en aangrenzende cultuurgrond (…).
Bij deze akte is voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op de faciliteit bedoeld in artikel 13 van de Wbr voor een bedrag van € 300.000. Verder is voor een bedrag van € 100.000 een beroep gedaan op de cultuurgrondvrijstelling en is ervan uitgegaan dat sprake is van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. Per saldo is overdrachtsbelasting voldaan voor een bedrag van (2% van € 7.000 is) € 140.
Op dezelfde dag heeft belanghebbende de percelen aangeduid met sectie A nummers 2201 en 2202 verkocht en geleverd aan [A] (hierna: [A]) en [B] (hierna: [B]) voor een koopsom van € 610.000. Belanghebbende heeft aan hen niet het perceel aangeduid met sectie A nummer 2203 (hierna: de cultuurgrond) verkocht en geleverd. Bij deze akte is voor de overdrachtsbelasting een beroep gedaan op de faciliteit bedoeld in artikel 13 van de Wbr.
Ter zake van de (in 2.3 vermelde) verkrijging heeft de inspecteur met dagtekening 12 februari 2013 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd tot een bedrag van € 21.879. Hierbij is de inspecteur uitgegaan van de koopsom van € 407.000, heeft hij aan de cultuurgrond een waarde van € 40.000 toegekend waarop hij de cultuurgrondvrijstelling heeft toegepast. Verder is uitgangspunt van de naheffingsaanslag dat geen sprake is van een woning, waardoor artikel 13 van de Wbr toepassing mist en het 6%-tarief van toepassing is (over € 407.000 minus € 40.000). Tevens is rekening gehouden met de door belanghebbende ter zake van de verkrijging voldane overdrachtsbelasting van € 140. Deze naheffingsaanslag is onherroepelijk geworden.
De inspecteur heeft ter zake van de verkrijging een tweede - de in geschil zijnde - naheffingsaanslag opgelegd in verband met het verschil tussen de door [A] en [B] betaalde koopsom van € 610.000 en de door belanghebbende betaalde koopsom voor zover deze kan worden toegerekend aan de percelen met sectie A nummers 2201 en 2202 (zijnde € 407.000 minus € 40.000 = € 367.000). De inspecteur heeft geheven over een heffingsgrondslag van (€ 650.000 minus € 40.000 is) € 610.000. Hierop heeft de inspecteur op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wbr het tarief van 6 % toegepast, resulterend in een bedrag aan overdrachtsbelasting van € 36.600. Rekening houdend met de eerder geheven belasting van € 22.019 (bedrag aan voldoening plus bedrag van de eerste naheffingsaanslag), is een bedrag van overdrachtsbelasting € 14.581 nageheven.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de verkrijging door belanghebbende bij de akte van [datum] 2012 is aan te merken als een verkrijging van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr, waardoor het tarief van 2% en niet dat van 6% van toepassing is en een beroep kan worden gedaan op de langere twaalfmaandstermijn van artikel 13 van de Wbr voor woningen. Belanghebbende stelt primair dat sprake is van een woning in de zin van genoemd artikel 14 en subsidiair dat het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in de artikelen 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) meebrengt dat het verlaagde tarief van toepassing is. De inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.