Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2249, BRE - 17 _ 704
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2249, BRE - 17 _ 704
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 april 2018
- Datum publicatie
- 25 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:2249
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 704
Inhoudsindicatie
Hoorplicht geschonden? Vereiste aangifte?
Belanghebbende heeft een lege aangifte Vpb ingediend. De rechtbank oordeelt dat gelet op de gang van zaken tijdens de bezwaarfase de inspecteur terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De ingediende aangifte kan niet worden aangemerkt als de vereiste aangifte in de zin van artikel 8 van de AWR. Gelet op de feiten en omstandigheden heeft de inspecteur niet onredelijk gehandeld door bij de schatting van het belastbare bedrag rekening te houden met de mogelijkheid van niet uit aangiften omzetbelasting blijkende omzet. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/704
uitspraak van 4 april 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 26 oktober 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2013 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 25.000 (aanslagnummer [aanslagnummer].V.36.0.112, hierna: de aanslag) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 633 (hierna: de rentebeschikking).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder].
De gemachtigde en tevens bestuurder van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Leiderdorp, is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 februari 2018 naar het adres [adres] te Leiderdorp, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De gemachtigde is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op woensdag 14 februari 2018 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende vormde in het onderhavige jaar, evenals in 2012, een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: FE) met [A BV]. (hierna ook: de dochtermaatschappij).
Belanghebbende heeft op 7 augustus 2014 na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand een aangiftebiljet Vpb 2013 binnen de aanmaningstermijn ingediend. Op dit aangiftebiljet is in de vakjes ‘Ondernemingsvermogen einde boekjaar’, ‘Ondernemingsvermogen begin boekjaar’ en ‘Belastbare winst’ telkens 0 ingevuld. Bij het aangiftebiljet zijn geen (jaar)cijfers van belanghebbende en de dochtermaatschappij gevoegd. In de rubriek ‘Specifieke uitspraak van de Belastingdienst gewenst’ is ingevuld: “Aangifte is niet compleet”.
De inspecteur heeft bij brief aan belanghebbende van 5 oktober 2015, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“U heeft ten name van [belanghebbende] een concept-aangifte vennootschapsbelasting 2013 ingediend, dit ter voorkoming van een verzuimboete (…) De definitieve aangifte vennootschapsbelasting 2013 heeft u nog niet ingediend. Hierbij verzoek ik u de definitieve aangifte vennootschapsbelasting 2013 op elektronische wijze in te dienen. Ik verzoek u vóór 31 oktober 2015 aan mijn verzoek gehoor te geven. Mocht u dit niet voor deze datum hebben gedaan, dan zal ik de aanslag naar een door mij geschat bedrag opleggen”.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2015 de bestreden aanslag opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de belastbare winst en het belastbaar bedrag geschat op € 25.000. Gelijktijdig is de rentebeschikking vastgesteld.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft de toenmalige directeur van belanghebbende, wijlen [B] (hierna: [B]) bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Als reden voor het bezwaar is aangegeven “dat de belastbare winst incorrect is en verminderd dient te worden, waarbij een verliespositie niet uitsluitbaar is”. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende de inspecteur verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om haar bezwaar nader te motiveren. Tevens heeft belanghebbende verzocht te worden gehoord.
De inspecteur heeft bij brief van 29 januari 2016 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 27 februari 2016 haar bezwaar nader te motiveren.
Bij rappelbrief van 2 maart 2016 heeft de inspecteur het volgende geschreven: “Om uw bezwaar te kunnen behandelen, heb ik u op 29 januari 2016 verzocht om binnen 4 weken nadere informatie te verschaffen. Tot op heden heb ik geen reactie op mijn brief mogen ontvangen. Ik stel u nog eenmaal in de gelegenheid binnen 2 weken alsnog de motivering toe te zenden. Nadat ik uw volledige motivering heb ontvangen, zal ik uw bezwaar verder behandelen. Als ik binnen 2 weken de gevraagde informatie niet heb ontvangen, zal ik het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. In dat geval wordt van horen afgezien”.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2016 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Namens belanghebbende heeft de gemachtigde beroep ingesteld. Zij heeft de rechtbank bericht dat de vorige bestuurder (de rechtbank begrijpt: [B]) is overleden en heeft een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat zij met ingang van 31 januari 2017 als alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van belanghebbende is ingeschreven.
Belanghebbende stelt zich in beroep op het standpunt dat zij in de bezwaarfase wel degelijk alsnog een motivering heeft ingezonden en dat de inspecteur onterecht eenzijdig van het horen van belanghebbende heeft afgezien. De rechtbank begrijpt hieruit dat belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugverwijzing naar de inspecteur.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zij op 29 maart 2016 per aangetekende post een conceptjaarrekening naar de Belastingdienst heeft verstuurd en dat volgens de informatie van PostNL deze aangetekende post op 31 maart 2016 door de Belastingdienst is ontvangen.
De inspecteur heeft hiertegen aangevoerd dat er in de bezwaarfase veelvuldig telefonisch contact is geweest met [B], de voormalige bestuurder van belanghebbende, en met [C] (hierna: [C]), de externe boekhouder die door [B] was ingeschakeld om de jaarstukken op te stellen. Belanghebbende is meermalen in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken en nu zij dat telkens heeft nagelaten, is van horen afgezien en is het bezwaar ongegrond verklaard, aldus de inspecteur. Dat bij aangetekende post alsnog een (concept)jaarrekening van belanghebbende aan de Belastingdienst zou zijn verzonden, en door de Belastingdienst zou zijn ontvangen, wordt door de inspecteur uitdrukkelijk betwist. Uit het door belanghebbende overgelegde bewijsstuk volgt dit niet: daarop is geen kenmerk vermeld en is niet te zien aan wie of aan welke afdeling het is gericht. Afschriften van de brief en van de jaarstukken die meegezonden zouden zijn, worden niet overgelegd. De gestelde gang van zaken is voorts zeer onwaarschijnlijk gelet op de notities die van het telefoonverkeer zijn gemaakt. Uit deze notities blijkt dat ook na de datum waarop de jaarrekening volgens gemachtigde zou zijn toegezonden, namens belanghebbende bij voortduring is verzocht om uitstel voor motivering van en toelichting op de aangifte. Aldus de inspecteur.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geciteerd uit het bezwaarverslag waarin aantekeningen zijn opgenomen van 13 telefoongesprekken die de bezwaarbehandelaar in de periode tussen 11 april 2016 tot en met 7 september 2016 met [B] (10 x) en [C] (3 x) heeft gevoerd. Uit die aantekeningen komt naar voren dat de nodige gegevens moesten worden verzameld om de jaarcijfers te kunnen samenstellen. Tijdens het telefonisch onderhoud op 6 juni 2016 tussen de bezwaarbehandelaar en [B] heeft laatstgenoemde zich erover verbaasd dat [C] geen actie had ondernomen. [B] heeft daarna op 26 juli 2016 aan de bezwaarbehandelaar medegedeeld dat hij bezig was met een andere boekhouder. Op 26 augustus 2016 heeft [B] aan de bezwaarbehandelaar toegezegd dat de aangifte op dezelfde dag zou worden verzonden. Bij het laatste telefoongesprek op 7 september 2016 was [B] verbaasd dat de nieuwe boekhouder de aangifte nog niet had ingediend. In de week van 29 september 2016 heeft de bezwaarbehandelaar getracht [B] telefonisch te bereiken, maar zonder resultaat.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de aantekeningen in het bezwaarverslag zoals deze in het verweerschrift zijn geciteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover het gemotiveerde verweer van de inspecteur niet haar stelling aannemelijk gemaakt dat op 29 maart 2016 per aangetekende post een concept-jaarrekening naar de Belastingdienst is verzonden en (kort daarna) door de inspecteur is ontvangen. Ook overigens is niet gebleken van enige (verdere) aanvulling van het bezwaar met voor de beoordeling daarvan noodzakelijke gegevens.
Hoorplicht geschonden?
Gelet op de in 2.5 tot en met 2.7 vermelde brieven en de in 2.13 vermelde citaten uit het bezwaarverslag, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het bezwaar ongegrond heeft kunnen verklaren zonder dat een hoorgesprek had plaatsgevonden. Belanghebbende is, ondanks herhaald aandringen van de inspecteur, in gebreke gebleven de informatie te verschaffen die voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar, en daarmede dus ook voor een zinvol hoorgesprek, onontbeerlijk was. Op de inspecteur bleef evenwel de verplichting rusten (tijdig) uitspraak op bezwaar te doen. Het komt dan ook voor rekening van belanghebbende dat de inspecteur zich gedwongen zag uitspraak op bezwaar te doen zonder verdere inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Voor zover al niet moet worden geoordeeld dat de inspecteur met toepassing van artikel 7:3, onderdeel b, van de Awb van het horen kon afzien omdat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, heeft in ieder geval rechtens te gelden dat belanghebbende door haar gedragingen het recht om in de bezwaarfase te worden gehoord heeft verwerkt. Voor het uitoefenen van haar verdedigingsrecht is zij door eigen toedoen (of liever: nalaten) aangewezen op de beroepsfase.
Nu niet wordt toegekomen aan vernietiging van de uitspraak op bezwaar wegens schending van de hoorplicht, komt de vraag aan de orde of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Is de vereiste aangifte gedaan?
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte in de zin van artikel 6 van de AWR gehouden aangifte te doen door - kort gezegd - de in de uitnodiging gevraagde gegevens en bescheiden duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en toe te zenden.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 ten behoeve van de FE langs elektronische weg een aangiftebiljet Vpb ingediend. In dat aangiftebiljet zijn alleen bedragen van 0 ingevuld; jaarcijfers van belanghebbende en haar dochtervennootschap ontbreken. Een toelichting waarom zij van mening is geen belasting verschuldigd te zijn, heeft belanghebbende ook overigens niet gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kan een zodanige ‘aangifte’ niet worden aangemerkt als de vereiste aangifte. Ingevolge artikel 27 e van de AWR dient de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Redelijke schatting?
Ter voldoening aan haar verzwaarde bewijslast heeft belanghebbende niets aangevoerd. Dit laat onverlet dat de rechtbank, ook ambtshalve, dient te beoordelen of de aanslag berust op een redelijke schatting en niet willekeurig is vastgesteld.
De inspecteur heeft de belastbare winst schattenderwijs vastgesteld op € 25.000. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen (i) dat de dochtervennootschap volgens haar aangiften omzetbelasting in het jaar 2013 een omzet van € 8.271 heeft gehad, (ii) dat niet is uit te sluiten dat in 2013 bij belanghebbende en/of haar dochtervennootschap sprake is geweest van omzet die voor de omzetbelasting is vrijgesteld, (iii) dat voor het jaar 2012 op basis van aangiften omzetbelasting de belastbare winst ambtshalve is geschat en het belastbaar bedrag van dat jaar na verliesverrekening op € 14.723 is bepaald, en (iv) dat belanghebbende daartegen niet in bezwaar is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aldus niet onredelijk heeft gehandeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inspecteur in een geval als het onderhavige, waarin hij door een gebrek aan informatieverschaffing van belanghebbende vrijwel in het duister tast, een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarbij hij – ter vermijding van het risico dat te weinig belasting wordt geheven – rekening mag houden met de mogelijkheid van niet uit aangiften omzetbelasting blijkende omzet.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan op 4 april 2018 door mr. J. den Boer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.