Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3141, AWB - 16 _ 8077
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3141, AWB - 16 _ 8077
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 mei 2018
- Datum publicatie
- 30 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:3141
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 8077
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:42, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67e
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was voor 50% aandeelhouder van een autobedrijf. Aan hem zijn navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, omdat hij volgens de inspecteur als een van de leiders van een criminele organisatie voordelen heeft behaald uit met name grootschalige verkoop van hennep vanuit het bedrijfspand. De navorderingsaanslagen worden verminderd met 10%, omdat daarin geen rekening is gehouden met gemaakte kosten. De rechtbank acht de dubbele belasting tot behoud van rechten bij belanghebbende en de medeaandeelhouder toelaatbaar, maar niet voor de berekening van de boetegrondslag. De inspecteur heeft voor de beboeting niet aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende meer dan 50% van het totale voordeel is toegekomen.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/8077 en 16/8078
uitspraak van 23 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen (met gelijktijdige boete- en rentebeschikkingen) opgelegd:
- een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2010, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.415.573, een boetebeschikking van € 1.400.485 en een beschikking heffingsrente van € 445.394 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.07);
- een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.607.251, een boetebeschikking van € 1.448.536 en een beschikking heffingsrente van € 382.827 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.17.01).
De inspecteur heeft op 28 september 2016 in één geschrift uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 oktober 2016, ontvangen bij de rechtbank op 11 oktober 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018 te Breda. Een overzicht van de verschenen personen en een weergave van het ter zitting verhandelde is opgenomen in het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is gehuwd met [A]. Zij hebben drie kinderen die in de jaren 2010 en 2011 minderjarig waren. Belanghebbende is sinds [datum] 2007 voor 50% aandeelhouder van [B BV] (hierna: [B BV]). [C] bezit de overige 50% van de aandelen. [B BV] is met ingang van [datum] 2015 ontbonden.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven van € 23.176 in 2010 en € 31.227 in 2011. De aanslagen IB/PVV over deze jaren zijn conform de aangiften opgelegd.
Op 12 mei 2010 heeft de Belastingdienst een onderzoek ingesteld bij [B BV]. Dit onderzoek is niet afgerond, omdat [B BV] is betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. In dat onderzoek (onder de naam “[naam strafrechtelijk onderzoek]”) zijn belanghebbende en [C] aangemerkt als verdachten van deelname aan een criminele organisatie die zich voornamelijk bezig hield met grootschalige verkoop van hennep vanuit het bedrijfspand van [B BV] (hierna ook: de criminele organisatie).
Op 14 oktober 2015 heeft de inspecteur de Officier van Justitie verzocht om hem alle gegevens en inlichtingen te verstrekken uit het strafrechtelijk onderzoek “[naam strafrechtelijk onderzoek]”, ten behoeve van de beoordeling van belastingaangiften van in dat onderzoek betrokken personen. Na ontvangst van door de Officier van Justitie verstrekte informatie heeft de inspecteur een fiscaal onderzoek verricht. Een rapport van dat onderzoek is met een begeleidende brief op 2 december 2015 aan belanghebbende verzonden. In die brief zijn navorderingsaanslagen en vergrijpboeten aangekondigd.
Met dagtekening 29 december 2015 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd. De inspecteur heeft een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 5.392.397 voor 2010 en € 5.576.024 voor 2011.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie is door de politie voor het jaar 2010 berekend op € 5.392.397 en voor het jaar 2011 op € 6.281.632. De inspecteur heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdelijk toegewezen aan ieder van de aandeelhouders, voor zover de periode van de hennephandel op hem van toepassing is.
Op 20 februari 2018 is belanghebbende door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden wegens het overtreden van de Opiumwet, witwassen en als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Ter zake van deze veroordeling heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank een voorleesvonnis opgesteld.
3 Geschil
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt?
En, zo nee, zijn het recht op inzage en het hoorrecht daardoor geschonden?
2. Is sprake van een navorderingsgrond?
3. Is sprake van een motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar?
4. Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
5. Zijn de navorderingsaanslagen naar juiste bedragen opgelegd?
6. Zijn de boetebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.