Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3257, AWB - 17 _ 52
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3257, AWB - 17 _ 52
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 mei 2018
- Datum publicatie
- 26 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:3257
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 52
Inhoudsindicatie
Art. 7.8, zesde lid, Wet IB 2001; regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
Belanghebbende woont in de Verenigde Staten en geniet inkomsten uit Nederland. Als gevolg van de op 1 januari 2015 in werking getreden wetswijziging - waarbij de keuzeregeling van art. 2.5 Wet IB 2001 (oud) is vervangen door de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen van art. 7.8, zesde lid, Wet IB 2001 (nieuw) – heeft de inspecteur naar nationaal recht terecht geen persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2015. Van een verboden discriminatie in de zin van art. 14 EVRM, art. 26 IVBPR of art. 28 van het Verdrag VS/NL is geen sprake. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/52
uitspraak van 7 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezende te Breda,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 december 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 76.364 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende woont in de Verenigde Staten en geniet AOW- en pensioenuitkeringen uit Nederland.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV over de jaren tot en met 2014 gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige op grond van het toen geldende artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB).
Per 1 januari 2015 is de keuzeregeling voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen vervangen door de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, zoals bepaald in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB (hierna: de wetswijziging). Omdat belanghebbende niet woont in één van de landen zoals opgenomen in laatstbedoelde regeling, komt hij sindsdien niet (meer) in aanmerking voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige.
In geschil is of belanghebbende in 2015 nog recht heeft op (de keuze voor) een behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetswijziging discriminerend is. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij door de wetswijziging de pensioenaanspraak van zijn ex-echtgenote – die bij haar belast is – niet langer als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kan nemen. Dat leidt volgens hem tot een ongelijke behandeling ten opzichte van in Nederland – of in één van de in de regeling opgenomen landen – wonende Nederlanders met Nederlands inkomen die een dergelijke post wel in aanmerking kunnen nemen. De rechtbank vat belanghebbendes betoog op als een beroep op de artikelen 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
Over de wetswijziging is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/2014, 33 752, nr. 11, p. 74 en 75):
“Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is. (…)
Van de kiezende belastingplichtigen in 2011 vallen door de inperking van de landenkring ongeveer 3200 personen buiten de toepassing van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Gemiddeld behaalden zij een voordeel van ongeveer € 940 door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regels voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zullen zij dit voordeel verliezen.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om geen overgangsrecht op te nemen. Hier is niet voor gekozen omdat het zeer complex is voor de uitvoering om twee regelingen naast elkaar uit te voeren. Dit zou de besparing op de uitvoeringskosten en de budgettaire opbrengst voor aantal jaren voor een groot deel teniet doen. Als alternatief heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgestelde regeling pas per 1 januari 2015 in werking te laten treden en de regeling reeds via de verwerking in het Belastingplan 2014 aan te kondigen. Dat de regeling pas in 2015 ingaat, biedt belastingplichtigen de kans van tevoren rekening te houden met de wijzigingen. In het licht van het voorgaande en gezien de kleine groep belastingplichtigen die geen gebruik meer kan maken van de regeling, is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de periode vanaf 1 januari 2015.”
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belastingplichtigen, zoals belanghebbende, die in de Verenigde Staten wonen en Nederlands inkomen genieten enerzijds en belastingplichtigen die in Nederland – of in één van de in de regeling opgenomen landen – wonen en Nederlands inkomen genieten anderzijds gelijke gevallen zijn, is geen sprake van een verboden discriminatie. De rechtbank leidt uit de in 2.5.2 vermelde wetsgeschiedenis af dat de wetgever heeft onderkend dat de regeling een onderscheid maakt op basis van inwonerschap. Dit onderscheid is door de wetgever bewust aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. De inperking van de landenkring in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB berust daarmee op een toegelichte keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever de grenzen van de hem ingevolge de mensenrechtenverdragen toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden.
Voor zover belanghebbende zich in dit verband nog bedoeld heeft te beroepen op het non-discriminatiebeginsel geregeld in artikel 28 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten te Washington D.C. op 18 december 1992 (hierna: het Verdrag), kan dit hem evenmin baten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In dat artikel is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 28. Non –discriminatie
1. Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. (…)”.
Vertaald naar de situatie van belanghebbende verbiedt de bepaling dus de Verenigde Staten (de andere Staat) om belanghebbende (onderdaan van Nederland) anders of zwaarder te belasten dan Amerikanen. In deze procedure gaat het echter om de Nederlandse heffing en mist deze bepaling dus toepassing.
Verder stelt belanghebbende dat hij zich niet kan voorstellen dat de overheid met de invoering van de regeling voor ogen had dat – in gevallen zoals de zijne – niet langer kan worden gekozen voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige. Hij verzoekt daarbij om een rechtvaardige oplossing voor zijn situatie. Zoals volgt uit het overwogene in 2.5.2 vindt belanghebbendes stelling geen steun in de wetsgeschiedenis. Mocht overigens al sprake zijn van een door de wetgever niet-voorziene situatie, dan mag noch de inspecteur noch de belastingrechter daarvoor een tegemoetkoming verlenen. De bevoegdheid – om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de belastingwet kunnen voordoen (de zogenaamde hardheidsclausule zoals geregeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) – is namelijk voorbehouden aan de Minister van Financiën. De belastingrechter heeft daarin geen enkele rol.
Voor zover belanghebbende nog heeft bedoeld te stellen dat de wetswijziging onbillijk is of onredelijk uitpakt, merkt de rechtbank op dat het de rechtbank niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen).
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende terecht niet aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft in 2015 dan ook geen recht (meer) op een behandeling als binnenlands belastingplichtige en kan de persoonsgebonden aftrek daarom niet in aanmerking nemen. Dat belanghebbende er bewust voor heeft gekozen de Nederlandse nationaliteit te behouden, maakt dat niet anders. Het beroep is dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2018 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.