Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3329, AWB - 17 _ 176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3329, AWB - 17 _ 176

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 mei 2018
Datum publicatie
29 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:3329
Zaaknummer
AWB - 17 _ 176
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 1

Inhoudsindicatie

Art. 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, Successiewet 1956

Na het overlijden van erflater is onduidelijkheid ontstaan over de uitleg van zijn testament. Tussen belanghebbenden – een halfzus en een halfbroer van erflater – en een stichting is een discussie ontstaan over de vraag wie de erfgename(n) van erflater is of zijn. Om deze discussie te beëindigen, hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de stichting als enig erfgenaam is genoemd, de gehele erfenis ontvangt en belanghebbenden elk een bedrag van de stichting ontvangen. In geschil is of de betalingen die belanghebbenden van de stichting hebben ontvangen voor hen een verkrijging krachtens erfrecht vormen in de zin van art. 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Successiewet 1956 en of de bestreden aanslagen aldus terecht aan hen zijn opgelegd. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend onder verwijzing naar BNB 1954/179 en BNB 1970/120. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/176 en BRE 17/289

uitspraak van 24 mei 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[A] , wonende te [woonplaats 1] (BRE 17/176) en

[B] , wonende te [woonplaats 2] (BRE 17/289),

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan ieder van belanghebbenden een aanslag erfbelasting opgelegd berekend naar een belaste verkrijging van € 38.304, aanslagnummers [aanslagnummer] .001 en [aanslagnummer] .003 (hierna: de aanslagen) in verband met het overlijden van [C] (hierna: erflater). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 december 2016 de aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbenden hebben daartegen bij brieven van 11 januari 2017, ook op die datum ontvangen bij deze rechtbank (BRE 17/176) respectievelijk de rechtbank Den Haag (BRE 17/289), beroep ingesteld. Het beroep in de zaak BRE 17/289 is op verzoek van belanghebbende in die zaak voor een gelijktijdige behandeling met BRE 17/176 verwezen naar deze rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van elk van de belanghebbenden een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018 in Breda. Van wat op de zitting besproken is, is een zittingsverslag opgemaakt waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Dit wordt een proces-verbaal genoemd. Een kopie van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een kopie van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en wat ter zitting besproken is, staat het volgende vast:

2.1.

Erflater is op [datum] 2013 overleden. Op dat moment was erflater ongehuwd, geen geregistreerd partner en had hij geen kinderen.

2.2.

Erflater had op 1 juni 2001 een testament laten opmaken. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“ERFSTELLING

Ik benoem tot mijn enig erfgename mijn partner, [D] (…), thans ongehuwd en geen geregistreerd partner, met wie ik vanaf heden samenwoon en onze samenwoning alsdan niet duurzaam is verbroken.

Voor het geval ik mocht komen te overlijden tegelijk met of na mijn genoemde partner, benoem ik tot mijn enig erfgename: [Stichting A] , gevestigd te Zeist (…)”

2.3.

Toen erflater overleed woonde hij niet meer samen met [D] .

2.4.

Belanghebbenden zijn een halfzus (BRE 17/176) en halfbroer (BRE 17/289) van erflater. Tussen belanghebbenden, de andere halfzus van erflater en de [Stichting A] (hierna: [Stichting A] ) is een discussie ontstaan over de vraag wie de erfgename(n) van erflater is of zijn. In de verklaring van erfrecht van 20 augustus 2014 is hierover, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“5. Onder de mogelijke erfgenamen van de overledene is door de niet eenduidige formulering en daardoor onzekere lezing van het onder 4. genoemde testament een discussie ontstaan over de vraag wie de erfgename(n) is/zijn. De daadwerkelijke vaststelling van het erfgenaamschap dient nog plaats te vinden.

Volgens de Nederlandse wet dan wel volgens voormelde wilsbeschikking zou de overledene als erfgenamen kunnen hebben achtergelaten:

a. als enig erfgenaam:

de stichting: [Stichting A] (…); of

b. gezamenlijk en voor gelijke delen:

1. zijn halfzus, [A] (…);

2. zijn halfzus, [E] (…);

3. zijn halfbroer, [B] (…).

Alle hierboven genoemde mogelijke erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, hiervan blijkt uit akten opgesteld op vier en twintig oktober tweeduizend dertien en op zestien juni tweeduizend veertien bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (…)”

2.5.

Op 29 juli 2015 hebben belanghebbenden, de andere halfzus van erflater en het [Stichting A] een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) gesloten waarin zij, voor zover hier van belang, het volgende hebben afgesproken:

“5. De volmachtgevers zijn van mening dat de benoeming van [D] tot enig erfgename is geschied onder de ontbindende voorwaarde dat op het moment van overlijden van [C] de samenwoning alsdan niet duurzaam verbroken is.

De volmachtgevers zijn van mening dat de samenwoning met [D] duurzaam was verbroken (…)

De volmachtgevers zijn dan ook van mening dat [D] geen erfgename is.

6. Nu de aanvullende erfstelling ten gunste van de stichting: [Stichting A] taalkundig afhankelijk is gesteld van het voor of gelijktijdig overlijden van [D] met [C] en zij op het moment van overlijden van [C] nog in leven was, is er tussen de stichting: [Stichting A] enerzijds en de naaste bloedverwanten van [C] (de volmachtgevers onder 2.a tot en met 2.c, zijnde twee halfzussen en een halfbroer) anderzijds, een geschil ontstaan over de uitleg van deze bepaling en de vraag wie de erfgename(n) is/zijn.

7. De volmachtgevers (…) willen hun geschil in der minne oplossen en zijn daarom bereid, voor zover nodig in afwijking van de tussen hen bestaande rechtsverhouding, hun rechtsverhouding als volgt vast te stellen respectievelijk de navolgende rechten en verplichtingen hieruit te aanvaarden.

De verschenen persoon, handelend als gemeld, verklaart dat haar volmachtgevers een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten (…) en dat haar volmachtgevers zich bij deze vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het geschil omtrent hetgeen rechtens geldt, jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan en dat zij daartoe ter finale kwijting van dat geschil zijn overeengekomen als volgt:

a. Partijen stemmen in met een zodanige uitlegging van de uiterste wilsbeschikking van [C] dat [Stichting A] de enige erfgename van [C] is. (…) Enkel en uitsluitend ter beslechting van hun dispuut en ter vermijding van verdere kosten, disputen en/of procedures zijn partijen in het kader van een minnelijke regeling overeengekomen dat [C] aan de volmachtgevers onder 2.a. tot en met 2.c. tezamen een bedrag in geld gelijk aan een/vijfde deel van het uiteindelijke saldo van de nalatenschap van [C] betaalt. (…)”

2.6.

Belanghebbenden hebben in het kader van de in 2.5 gemaakte afspraak elk een bedrag van € 40.361 van het [Stichting A] ontvangen. De inspecteur heeft deze bedragen aangemerkt als erfrechtelijke verkrijgingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), en daarom de bestreden aanslagen opgelegd.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is alleen in geschil of de betalingen die belanghebbenden van het [Stichting A] hebben ontvangen voor hen een verkrijging krachtens erfrecht vormen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, van de Wet.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen erfbelasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing