Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-06-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3714, BRE - 17 _ 7620
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-06-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3714, BRE - 17 _ 7620
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 juni 2018
- Datum publicatie
- 4 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:3714
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 7620
Inhoudsindicatie
Belanghebbende gebruikt de door de werkgever ter beschikking gestelde auto ook voor privédoeleinden. Als gevolg daarvan is het autokostenforfait in de Wet LB van toepassing. Voor de berekening van het autokostenforfait is de catalogusprijs van de auto van belang. Belanghebbende heeft gesteld dat die waardebepaling (hanteren van de catalogusprijs) in strijd is met het Unierecht. Volgens belanghebbende vormt de heffing op basis van de catalogusprijs een zijdelingse protectie (artikel 110 VWEU, tweede volzin) van nieuwe binnenlandse auto’s omdat gebruikte auto’s daardoor minder aantrekkelijk zijn dan nieuwe auto’s voor een werknemer. De rechtbank oordeelt anders en verklaart het beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7620, 17/7722 tot en met 17/7729
uitspraak van 8 juni 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 19 oktober 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de inhouding van loonheffing over zijn genoten loon in de hierna genoemde tijdvakken in 2017.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] en ter bijstand [A], beiden verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij [B BV] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft aan belanghebbende in de hieronder genoemde aangiftetijdvakken de volgende personenauto ter beschikking gesteld:
Zaaknummer |
Aangiftetijdvak in het jaar 2017 |
Merk en type auto |
17/7620 |
1 januari tot en met 29 januari |
Volkswagen Golf |
17/7722 |
30 januari tot en met 26 februari |
Volkswagen Golf |
17/7723 |
27 februari tot en met 26 maart |
Volkswagen Golf |
17/7724 |
27 maart tot en met 23 april |
Volkswagen Golf |
17/7725 |
24 april tot en met 21 mei |
Volkswagen Golf |
17/7726 |
22 mei tot en met 18 juni |
Volkswagen Golf |
17/7727 |
19 juni tot en met 16 juli |
Volkswagen Golf |
17/7728 |
17 juli tot en met 13 augustus |
Volkswagen Tiguan |
17/7729 |
14 augustus tot en met 10 september |
Volkswagen Tiguan |
Belanghebbende heeft in onderhavige tijdvakken de betreffende auto voor privédoeleinden ter beschikking gehad. De werkgever heeft ter zake hiervan, per tijdvak, loonheffing ingehouden in verband met het zogenoemde autokostenforfait op grond van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB).
Belanghebbende heeft met dagtekening 13 september 2017 bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffingen in de in 2.1 vermelde aangiftetijdvakken.
Belanghebbende heeft in de motivering van zijn beroepschrift, bevestigd ter zitting, gemeld erin te berusten dat de inspecteur de bezwaren inzake de tijdvakken 1 januari tot en met 16 juli wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ter zitting heeft belanghebbende gemeld dat deze berusting niet betekent dat hij de desbetreffende beroepen intrekt; reden is dat hij geen rechten wil verspelen in verband met een eventuele civielrechtelijke procedure. De rechtbank begrijpt aldus dat belanghebbende geen gronden aanvoert tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de genoemde bezwaren. De beroepen in zaaknummers 17/7620, 17/7722 tot en met 17/7727 zijn daarom ongegrond verklaard.
De Volkswagen Tiguan (zaaknummers 17/7728 en 17/7729; hierna: de auto) heeft als datum eerste toelating 3 januari 2017 in Duitsland en is op 20 juli 2017 in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven.
Niet in geschil is dat de berekening van het autokostenforfait in overeenstemming is met het nationale recht. Tussen partijen is in geschil of het bepaalde in artikel 13bis, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB verenigbaar is met de tweede volzin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
Juridisch kader
Op grond van artikel 13bis, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB wordt, indien ook voor privédoekeinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste een bepaald percentage van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.
Lid 5 van voornoemd artikel luidt (voor zover van belang):
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder waarde van de auto: catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 [hierna: Wet Bpm] vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van die wet, met dien verstande dat de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer.
Op grond van artikel 9 van de Wet Bpm wordt onder catalogusprijs verstaan (voor zover van belang) de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, waarin geen Bpm is begrepen, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen.
Artikel 110 VWEU luidt (voor zover van belang):
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
Inhoudelijk
Artikel 13bis, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB bepaalt dat het autokostenforfait voor een auto die minder dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, dient te worden berekend op basis van de catalogusprijs (hierna: de waarderingsregel).
Volgens belanghebbende dient deze waarderingsregel onverbindend te worden verklaard wegens strijdigheid met het Unierecht. Door op gebruikte auto’s een belasting te heffen die gebaseerd is op een hogere waarde (de catalogusprijs) dan de werkelijke waarde, zoals in het onderhavige geval, moet een dergelijke maatregel geacht worden te vallen onder de toetsing van de tweede volzin van artikel 110 VWEU. De genoemde volzin van artikel 110 VWEU richt zich namelijk tegen elke vorm van zijdelings fiscaal protectionisme in het geval van producten die, hoewel niet gelijksoortig zoals in de eerste volzin, toch gedeeltelijk, indirect of potentieel in een concurrentieverhouding staan met sommige producten van het land van invoer. De aankoop van een gebruikte, uit een andere lidstaat afkomstige, auto wordt zijdelings belemmerd door ter zake van die auto een belasting te heffen die gebaseerd is op een hogere waarde dan de werkelijke waarde van de auto. Aangezien de waarderingsregel geen onderscheid maakt tussen nieuwe en gebruikte auto’s – voor beide geldt de catalogusprijs –, zullen werknemers aan wie door de werkgever een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking wordt gesteld, liever een nieuwe en ongebruikte auto kiezen. Als gevolg daarvan wordt de aankoop van gebruikte (uit een andere lidstaat afkomstige) auto’s ontmoedigd. Er is sprake van een stelsel van binnenlandse belastingen waarbij het bedrag van de belasting is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering, wat een protectionistische werking heeft ten gunste van nieuwe (binnenlandse) auto’s, aldus nog steeds belanghebbende. Belanghebbende benadrukt daarbij dat reeds een maatregel die in potentie protectionistisch is, niet verenigbaar is met de tweede volzin van artikel 110 VWEU.
Volgens de inspecteur is van strijd met het Unierecht geen sprake. In de kern voert de inspecteur aan: (i) de bestreden maatregel valt niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU, (ii) er is sprake van een interne situatie waardoor het Unierecht niet van toepassing is, (iii) belanghebbende voldoet niet aan de bewijslast dat sprake is van een ongeoorloofde discriminatie, (iv) belanghebbende is niet in de bewijslast geslaagd dat sprake is van belemmering van de handel in auto’s afkomstig uit ander lidstaten, (v) zo al sprake is van discriminatie c.q. een belemmering dan is die geoorloofd op basis van doelmatigheid.
De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een louter interne situatie. Nu sprake is van een auto ingevoerd vanuit Duitsland is een grensoverschrijdend aspect aanwezig.
De rechtbank stelt voorop dat de waarderingsregel in die zin volstrekt neutraal is dat de waarderingsregel – heffing op basis van (een percentage van) de catalogusprijs – geen onderscheid maakt naar gelang een auto op de binnenlandse of buitenlandse markt door de werkgever is gekocht (of gehuurd) om deze ter beschikking te stellen aan een werknemer en evenmin naar gelang waar de auto is geproduceerd. Belanghebbende erkent dit ook: van strijd met de eerste volzin van artikel 110 VWEU is ook volgens belanghebbende geen sprake.
Dat neemt niet weg dat, zoals belanghebbende terecht stelt, er bij een neutrale maatregel nog wel sprake kan zijn van een zijdelingse bescherming van producties als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het HvJ heeft ter zake van een voorganger van dat artikel het volgende overwogen (bijv. HvJ 8 april 2008, nr. C-167/05):
“40. Allereerst is het vaste rechtspraak dat [artikel 90 EG-Verdrag] in zijn geheel tot doel heeft, het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten, en de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te garanderen wat de mededinging tussen nationale producten en ingevoerde producten betreft (…).
41. In dat perspectief dient artikel 90, tweede alinea, EG-Verdrag elke vorm van zijdelings fiscaal protectionisme tegen te gaan in het geval van ingevoerde producten die, hoewel zij niet gelijksoortig zijn in de zin van de eerste alinea, niettemin zijdelings of potentieel, al is het maar gedeeltelijk, in een mededingingsverhouding staan met sommige binnenlandse producten (…).”
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hier sprake is van zijdelings fiscaal protectionisme. Ten eerste is daarbij van belang dat het autokostenforfait onderdeel van de loonheffing is, en de loonheffing een heffing over loon (in natura) is en dus als zodanig geen heffing is op een (ingevoerde) auto. In theorie zou weliswaar denkbaar kunnen zijn dat via een maatregel in de loonheffing zijdelings andere (binnenlandse) producties worden beschermd, maar dat een dergelijk effect als gevolg van de onderhavige maatregel optreedt of in potentie zou kunnen optreden is niet aannemelijk geworden.
De door belanghebbende ontwikkelde redenering (in de kern: een werknemer heeft door de waarderingsregel een voorkeur voor een nieuwe auto boven een gebruikte auto) is namelijk onvoldoende. Zo van de waarderingsregel een prikkel uitgaat voor een werknemer om een nieuwe auto als ‘auto van de zaak’ te kiezen, is het doen ontstaan van een dergelijke prikkel alleen nog niet voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een zijdelingse bescherming als bedoeld in artikel 110 VWEU. Van belang is dat de waarderingsregel leidt tot heffing naar dezelfde maatstaf (de catalogusprijs) en dat dus – anders dan in bijv. HvJ 8 april 2008, nr. C-167/05, rov. 49-51 – er in dat opzicht juist geen sprake is van een verschil in belastingdruk. De rechtbank merkt verder, tegen de achtergrond van het doel van artikel 110 VWEU (zie 2.10), op dat zo de prikkel al een effect zou hebben op de markt ten gunste van nieuwe auto’s, ook in het buitenland geproduceerde nieuwe auto’s daarvan zouden profiteren terwijl het niet zo is dat nieuwe auto’s een voornamelijk Nederlands product zijn. Als eerder gezegd, is bovendien voor de waarderingsregel niet relevant of de betrokken auto afkomstig is van de binnenlandse of buitenlandse markt. De waarderingsregel discrimineert in deze opzichten op geen enkele wijze, direct noch indirect.
Nog los van het voorgaande zou van zijdelings protectionisme pas sprake kunnen zijn indien de waarderingsregel de automarkt zodanig kan beïnvloeden dat daardoor het potentiële gebruik van ingevoerde producten wordt verminderd ten voordele van de concurrerende nationale producten (vgl. HvJ 8 april 2008, nr. C-167/05, rov. 52). Voor de bepaling of en zo ja in hoeverre de voornoemde prikkel een effect zou kunnen hebben op de markt, moet ook rekening worden gehouden met de werkgever. Dat geldt te meer indien de werkgever de markt voor auto’s als consument c.q. als vragende partij betreedt om een auto ter beschikking te kunnen stellen aan een werknemer. In aanmerking genomen dat de waarderingsregel neutraal is wat betreft nieuwe en gebruikte auto’s en in dat opzicht meebrengt dat de keuze voor een werkgever tussen beide neutraal is uit het oogpunt van het autokostenforfait als onderdeel van loonkosten, kan evengoed worden betoogd dat er voor een werkgever juist een prikkel is om een gebruikte auto te kopen (of te huren) om deze ter beschikking te stellen, gegeven de lagere aankoopprijs (of huurprijs).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de waarderingsregel, gelet op de eigen kenmerken, kan leiden tot zijdelingse bescherming van binnenlandse producten.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de waarderingsregel niet in strijd is met artikel 110 VWEU. Ook de beroepen in de zaken met nrs. 17/7728 en 17/7729 zijn daarom ongegrond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Aan het verzoek daartoe van belanghebbende, wordt dus niet tegemoetgekomen.
Gelet op het vorenstaande (2.4 en 2.12) zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juni 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.