Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4092, BRE - 16 _ 4749 en 16_4750

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4092, BRE - 16 _ 4749 en 16_4750

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV;

In geschil is de boxkwalificatie van vergoedingen die door belanghebbende van een BV zijn ontvangen in verband met een door hem aan die BV verstrekte winstdelende lening. Belanghebbende heeft geen bemoeienis gehad met het ontstaan van de structuur waar de BV onderdeel van uitmaakt. Evenmin heeft hij werkzaamheden verricht voor de tot die structuur behorende vennootschappen. Art. 3.91, eerste lid, onderdeel c, Wet IB is daarom niet van toepassing. Belanghebbende heeft zelf geen belangen in de BV. Voor zover de vader van belanghebbende belangen heeft in de BV, is hij niet aan te merken als een met belanghebbende verbonden persoon. Er is daarom ook geen sprake is van terbeschikkingstelling van vermogen in de zin van art. 3.92, eerste lid, Wet IB. Verder is geen sprake van een lucratief belang, omdat belanghebbende zelf geen werkzaamheden heeft verricht voor de BV en de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de vader verstrekte lening aan de BV een beloning vormt voor de werkzaamheden van de vader. Nu de vergoedingen niet kunnen worden belast in box 1 of box 2, dienen deze (conform de aangifte) te worden belast in box 3. De navorderingsaanslagen IB/PVV en de beschikkingen heffingsrente moeten dan worden vernietigd.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/4749 en 16/4750

uitspraak van 11 juli 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming,

derde-belanghebbende.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 336.223 en een conform de aangifte vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.344 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.97). Tegelijkertijd is een bedrag van € 22.461 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Over het jaar 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 373.746 en een conform de aangifte vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.408 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.07). Tegelijkertijd is een bedrag van € 26.488 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag 2010 en gehandhaafd.

1.3.

In een brief van 24 juni 2016 is de gedeeltelijke tegemoetkoming aan het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2009 gemotiveerd en aangegeven dat de nog te ontvangen uitspraak op bezwaar inzake die aanslag voor beroep vatbaar is. Bij brief van 5 juli 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij die dag de uitspraak op bezwaar administratief heeft verwerkt en dat die uitspraak ten onrechte zal vermelden dat dit document een niet voor beroep vatbare vermindering betreft.

1.4.

Belanghebbende heeft bij faxbericht van 20 juli 2016 beroep ingesteld met betrekking tot beide navorderingsaanslagen. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 46. Aan het beroep betreffende de navorderingsaanslag 2009 is zaaknummer BRE 16/4749 toegekend; aan het beroep betreffende de navorderingsaanslag 2010 zaaknummer BRE 16/4750.

1.5.

Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2016 is de navorderingsaanslag 2009 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 216.873 en een (ongewijzigd) belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.344 en is de beschikking heffingsrente verminderd tot € 12.819.

1.6.

Belanghebbende heeft bij faxbericht van 24 augustus 2016 aangegeven dat dit faxbericht, indien en voor zover noodzakelijk, geldt als een beroepschrift tegen de in 1.5 genoemde verminderingsbeschikking. Het faxbericht is als processtuk toegevoegd aan het procesdossier van de onder 1.4 bedoelde beroepen. Aan het faxbericht is geen zaaknummer toegekend en heffing van griffierecht is achterwege gelaten.

1.7.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

1.10.

Bij brief van 29 mei 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de termijn van de uitspraak met zes weken is verlengd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is directeur van en enig aandeelhouder in [A BV] (hierna: [A BV] ). Deze vennootschap is indirect 80% aandeelhouder in [B BV] (hierna: [B BV] ).

2.2.

In 2004 had [B BV] een bouwterrein, ook wel “ [kavel] ” genoemd, in eigendom. [B BV] en [C NV] zijn in 2004 met elkaar in onderhandeling getreden omdat [C NV] onder meer dit bouwterrein wilde aanwenden voor de bouw van een nieuw kantoorpand voor [C NV] (hierna: het pand).

2.3.

De ontwikkeling van het kantoorpand is ondergebracht in [C II BV] (hierna: [C II BV] ). Daarbij is overeengekomen dat [B BV] een 30%-belang zal krijgen in [C II BV] en dat [C II Holding BV] (hierna: [C II Holding BV] ) 70% van de aandelen in [C II BV] zal houden.

2.4.

Op 20 april 2004 is een raamovereenkomst gesloten tussen onder meer [C NV] , [C II BV] en [B BV] . Daarbij is onder meer overeengekomen dat:

-

[C II BV] het pand zal ontwikkelen;

-

[B BV] de [kavel] zal verkopen aan [C II BV] ;

-

[B BV] zal optreden als gedelegeerd ontwikkelaar en daarvoor een ontwikkelingsfee zal ontvangen;

-

het pand uiterlijk na realisatie zal worden overgedragen aan een belegger en dat de daaruit voortvloeiende winst zal worden verdeeld in 30% voor [B BV] en 70% voor [C II Holding BV] .

2.5.

In de periode 22 juli 2005 tot en met 19 september 2005 vinden de in 2.6 vermelde handelingen plaats die in de situatie resulteren zoals in onderstaand schema weergegeven:

[schema]

2.6.

Bovenstaande situatie is als volgt tot stand gekomen:

2.6.1.

Op 22 juli 2005 is [Stichting E] (hierna: [Stichting E] ) opgericht. In de oprichtingsakte staat [D] als oprichter en bestuurder van [Stichting E] vermeld.

2.6.2.

Op 6 september 2005 is [F BV] (hierna: [F BV] ) door [Stichting E] opgericht. De bestuurder van [F BV] is [A BV] .

2.6.3.

Op 19 september 2005 is door [A BV] een lening van € 18.000 verstrekt aan [Vereniging G] die in 2009 is opgegaan in de [Stichting H] (hierna: de [Stichting H] ). De voorwaarden voor de verstrekking van deze lening zijn onder meer dat de leensom uitsluitend mag worden gebruikt ter volstorting van de te certificeren aandelen van [F BV] en dat [A BV] het pandrecht op deze certificaten krijgt.

2.6.4.

Eveneens op 19 september 2005 is het economisch belang van [B BV] in [C II BV] overgedragen:

-

aan [I BV] (14,24%);

-

aan [D] , [J] en [K] (in totaal 3,15%);

- aan belanghebbende, zijn zus [M] (hierna: de zus) en de vader (in totaal 12,6 %).

2.6.5.

Vervolgens is op 19 september 2005 het economische belang van 12,6% in [B BV] van belanghebbende, de zus en de vader overgedragen aan [F BV] . Hun vordering op [F BV] in verband met deze overdracht is omgezet in een vordering uit geldlening ter grootte van de koopprijs. De voorwaarden voor deze geldlening zijn onder meer:

-

de lening heeft een looptijd van 9 jaar en 11 maanden;

-

er is geen verplichting tot aflossing, tenzij de juridische gerechtigdheid wordt vervreemd;

-

er zal een winstafhankelijke vergoeding worden betaald, in die zin dat van de winst van [F BV] 85,4% aan de vader toekomt, 6,8% aan belanghebbende, 6,8% aan de zus en 1% aan de [Stichting H] ;

-

tot zekerheid voor de lening wordt door [Stichting E] pandrecht op haar aandelen in [F BV] verleend aan belanghebbende, de zus en de vader.

2.7.

[F BV] heeft in 2009 een bedrag van € 206.720 en in 2010 (per saldo) een bedrag van € 321.464 betaald aan belanghebbende.

2.8.

In 2010 heeft [F BV] een bedrag van € 71.025 betaald aan de [Stichting H] die dit bedrag als gift heeft verantwoord in haar boekhouding.

2.9.

Belanghebbende heeft de vordering uit hoofde van de winstdelende lening aan [F BV] (zie 2.6.5) in zijn aangiften IB/PVV over 2009 en 2010 aangegeven als bezitting behorende tot de rendementsgrondslag van box 3.

2.10.

De FIOD en de Belastingdienst hebben (strafrechtelijke) onderzoeken gedaan naar de gang van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het pand. Bij deze onderzoeken zijn onder meer [B BV] , [F BV] , de [Stichting H] , [Stichting E] en [C II BV] betrokken.

2.11.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de in 2.10 genoemde onderzoeken bij de navorderingsaanslagen 2009 en 2010 het aangegeven belastbare inkomen in box 1 gecorrigeerd in die zin dat de ontvangen bedragen met betrekking tot de winstdelende lening (zie 2.6.5) zijn aangemerkt als belastbare inkomsten uit overige werkzaamheden.

2.12.

Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur zijn standpunt gehandhaafd dat de in 2.11 genoemde ontvangsten moeten worden belast in box 1. Wel heeft hij met betrekking tot de navorderingsaanslag 2009 hiervoor een lager bedrag in aanmerking genomen en de navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd. Daarbij is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 615.

3 Geschil

3.1.

In geschil is de boxkwalificatie van de bedragen die door belanghebbende in 2009 en 2010 in verband met de winstdelende lening van [F BV] zijn ontvangen.

3.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in 3.1 bedoelde bedragen moeten worden belast in box 3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze bedragen moeten worden belast in box 1 (primair standpunt), dan wel in box 2 (subsidiair standpunt). Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing