Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4570, BRE - 17 _ 506
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-07-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4570, BRE - 17 _ 506
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 juli 2018
- Datum publicatie
- 16 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:4570
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 506
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 34
Inhoudsindicatie
Inlenersaansprakelijkheid (artikel 34 Invorderingswet 1990)
De wet bevat geen voorrangsregels voor de diverse aansprakelijkheden. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de ontvanger verplicht om pas over te gaan tot inlenersaansprakelijkheid nadat hij de mogelijkheden tot bestuurdersaansprakelijkheid heeft uitgeput.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/506
uitspraak van 31 juli 20108
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 december 2015 een beschikking aansprakelijkstelling afgegeven met beschikkingsnummer [aanslagnummer].AS38124 (hierna: de beschikking) voor (een deel van de) onbetaald gebleven loonheffingen van [A BV] (hierna: [A BV]) op grond van de inlenersaansprakelijkheid conform artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 51 van de Zorgverzekeringwet.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2016 de beschikking gehandhaafd en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen per fax, ontvangen door de rechtbank op 27 januari 2017, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. Op 24 februari 2017 heeft belanghebbende de gronden van het beroep ingediend.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Overeenkomstig het door partijen ter zitting geuite voornemen zijn partijen na afloop van de zitting met elkaar in gesprek gegaan en is de rechtbank (uiteindelijk op 18 juni 2018) geïnformeerd over de uitkomst van hun onderling overleg na sluiting van het onderzoek. Blijkens een bij een fax van belanghebbende gevoegde afdruk van de e-mail van de ontvanger van 6 april 2018 is het resultaat van het overleg dat de ontvanger zich nader op het standpunt stelt dat de aansprakelijkstelling moet worden verminderd tot € 76.167 overeenkomstig de berekening die belanghebbende na de zitting aan de ontvanger heeft overgelegd. Naar de rechtbank begrijpt, wensen partijen die brief met bijlage, buiten een nadere zitting om, nog toegevoegd te zien aan het procesdossier. De rechtbank stemt daarmee in zodat voornoemde stukken alsmede de daaraan voorafgaande aan de rechtbank gestuurde correspondentie waarin verslag is gedaan over de stand van zaken, tot de processtukken zijn gerekend.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende drijf een onderneming in de professionele verwijdering van asbest. Voor deze werkzaamheden heeft zij in de periode van januari 2011 tot en met april 2013 personeel ingeleend van [A BV]. [A BV] exploiteert een uitzendbureau en staat als zodanig ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
In 2013 heeft bij [A BV] een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften loonheffingen over tijdvakken in de periode van 29 juni 2010 tot en met 31 december 2012. Van dit onderzoek is met dagtekening 17 juni 2014 een rapport opgemaakt. De administratie van [A BV] bleek niet voor handen te zijn. Via derdenonderzoek bij inleners, onder meer bij belanghebbende, heeft de inspecteur informatie verzameld. Uit het derdenonderzoek is naar voren gekomen dat [A BV] over de jaren 2011, 2012 en 2013 meer loonheffingen is verschuldigd, dan zij heeft aangegeven en afgedragen.
Met dagtekening 22 augustus 2014 heeft de inspecteur aan [A BV] een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.3500) met toepassing van artikel 31, eerste lid, letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). De naheffingsaanslag is opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.160.917, bestaande uit € 748.273 belasting, € 38.508 heffingsrente en een vergrijpboete van € 374.136. [A BV] heeft de naheffingsaanslag niet betaald, ook niet na daartoe te zijn aangemaand (op 19 september 2014) en na het uitreiken van een dwangbevel (op 17 oktober 2014). De ontvanger heeft in 2015 de twee middellijke bestuurders aansprakelijk gesteld. De onmiddellijke bestuurder is vanwege haar faillissement op [datum] 2013 niet aansprakelijk gesteld. Dit faillissement is op [datum] 2015 opgeheven wegens een gebrek aan baten.
Op verzoek van de ontvanger is een onderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de mogelijkheden van aansprakelijkstelling van belanghebbende als contractspartner van [A BV]. Van dit onderzoek is met dagtekening 12 oktober 2015 een rapport opgesteld.
Bij beschikking van 1 december 2015 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 253.150. Deze aansprakelijkstelling heeft betrekking op (een deel van de) niet-betaalde loonheffingen over ten onrechte door [A BV] niet verloonde uren en ten onrechte onbelast gebleven daggeldvergoedingen in de periode januari 2011 tot en met april 2013.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De ontvanger heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld en of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Subsidiair is in geschil of de ontvanger in strijd met de Leidraad Invordering heeft gehandeld.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van inlening. Evenmin is in geschil dat belanghebbende tot een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld. Ook is niet meer in geschil dat de daggeldvergoeding van € 30,40 kan worden aangemerkt als een vaste reiskostenvergoeding, waarvan € 24,70 onbelast is en € 5,70 belast.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.
De ontvanger concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling.