Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4636, BRE - 16 _ 9516
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4636, BRE - 16 _ 9516
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2018
- Datum publicatie
- 16 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:4636
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 9516
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 21
Inhoudsindicatie
Art. 21, lid 9, SW en art. 10b UB SW; het arrest BNB 2016/234 geldt dienovereenkomstig ook voor art. 10b UB SW.
Belanghebbende en zijn broer hebben het recht van erfpacht op een woning geërfd. Voor de erfbelasting is de waarde van het erfpachtrecht o.g.v. art. 21, lid 9 SW en art. 10b UB SW berekend op € 176.000 (de WOZ-waarde minus 17 x de canon). In het jaar van verkrijging zijn het erfpachtrecht en de blote eigendom van de woning tegelijk verkocht aan derden. Belanghebbende en zijn broer hebben daarbij een bedrag van € 110.000 ontvangen voor het erfpachtrecht. Niet in geschil is dat dit de waarde in het economische verkeer is van het erfpachtrecht. De rechtbank is van oordeel dat het arrest BNB 2016/234 (m.b.t. art. 10a UB SW) overeenkomstig van toepassing is m.b.t. art. 10b UB SW. Nu de waarde in het economische verkeer van het erfpachtrecht in betekenende mate afwijkt van de waarde volgens art. 21, lid 9 en art. 10b UB SW, heeft belanghebbende zich terecht op de onverbindendheid van art. 10b UB SW beroepen. De hoogte van de aanslag moet daarom worden verminderd, rekening houdend met een waarde van het erfpachtrecht van € 110.000.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/9516
uitspraak van 2 augustus 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 43.645 (hierna: de aanslag), aanslagnummer [aanslagnummer].
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2016 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 december 2016, ontvangen bij de rechtbank op 6 december 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2018 te Middelburg. Ter zitting is gelijktijdig de zaak (zaaknummer BRE 16/9517) van de broer van belanghebbende (hierna: zijn broer) behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, dat op 5 juli 2018 aan partijen is verzonden.
Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten en is een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 5 juli 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank is verwezen en is een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Partijen hadden ter zitting van 22 juni 2018 reeds verklaard dat in het geval van verwijzing een tweede zitting achterwege kan blijven.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op [datum] 2015 is de moeder van belanghebbende, [moeder], overleden. Belanghebbende en zijn broer hebben onder meer het recht van erfpacht op haar woning aan de [adres] te [plaats X] (hierna: de woning) geërfd.
Vanaf 1929 was de woning belast met het recht van erfpacht. Het bedrag van de canon is in de loop van de tijd steeds verhoogd. De huidige canon van € 2.000 per jaar is vastgesteld voor een termijn van 30 jaar en wel van 1 juli 1989 tot en met 1 juli 2019. Na afloop van die termijn zou de hoogte van de te betalen canon en de voorwaarden opnieuw moeten worden vastgesteld.
In de loop van 2013 is de moeder van belanghebbende verhuisd naar een zorgappartement. Vanaf begin 2014 is de woning te koop gezet. De woning bleek met particuliere erfpacht niet verkoopbaar, omdat banken voor woningen met erfpacht van een particuliere bloot eigenaar geen financiering (meer) verstrekken vanwege de onzekerheid van de hoogte van de canon in de toekomst. Op verzoek van belanghebbende was de bloot eigenaar van de woning, [A], bereid om bij verkoop van het erfpachtrecht ook de blote eigendom van de woning aan die kopers te verkopen.
De woning is in 2015 verkocht. In de akte van levering van [datum] 2015 staan onder meer de volgende feiten vermeld:
Bij koopovereenkomst van 9 juli 2015 hebben belanghebbende en zijn broer het recht van erfpacht op de woning verkocht aan derden (hierna: de kopers).
Bij koopovereenkomst van 15 oktober 2015 hebben belanghebbende en zijn broer de blote eigendom gekocht van [A]. Aanvullend is tussen belanghebbende en zijn broer, [A] en de kopers overeengekomen dat de kopers in de plaats zullen treden van belanghebbende en zijn broer ten aanzien van de koop van de blote eigendom.
De totale koopprijs van de woning is € 210.000, bestaande uit een bedrag van € 110.000 voor het erfpachtrecht en een bedrag van € 100.000 voor de blote eigendom van de woning.
Op 9 mei 2016 is door (dan wel namens) belanghebbende en zijn broer de (digitale) aangifte erfbelasting ingediend. In de aangifte is aangegeven dat de woning een WOZ-waarde had van € 210.000 en dat de jaarlijkse erfpachtcanon € 2.000 bedroeg. Volgens de systematiek van de digitale aangifte is de waarde van het recht van erfpacht op de woning vervolgens berekend op € 176.000, zijnde de WOZ-waarde van € 210.000 minus 17 maal de jaarlijkse canon van € 2.000.
Bij brief van 16 mei 2016 heeft belanghebbende in aanvulling op de aangifte gewezen op de in 2.2 tot en met 2.4 genoemde feiten en daarbij verzocht om bij het vaststellen van de aanslag erfbelasting uit te gaan van een waarde van het recht van erfpacht op de woning van € 110.000.
De aan belanghebbende en zijn broer opgelegde aanslagen zijn conform de digitale aangifte opgelegd, waarbij (dus) is uitgegaan van een waarde van het recht van erfpacht op de woning van € 176.000.
3 Geschil
In geschil is voor welke waarde het recht van erfpacht op de woning in aanmerking dient te worden genomen. In het bijzonder is daarbij in geschil de verbindendheid van artikel 10b van het Uitvoeringbesluit Successiewet 1956 (hierna: het UB SW), al dan niet op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EP EVRM).
Niet in geschil is dat het recht van erfpacht op de woning in 2015 een waarde in het economische verkeer had van € 110.000.
Verder is niet in geschil dat de aanslag voor het overige juist is vastgesteld.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van erfpacht op de woning in aanmerking dient te worden genomen voor € 110.000. De inspecteur persisteert in de bij het vaststellen van de aanslag gehanteerde waarde van € 176.000.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag, rekening houdend met een waarde van het recht van erfpacht op de woning van € 110.000. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.