Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4653, BRE 17/3303

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4653, BRE 17/3303

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 augustus 2018
Datum publicatie
2 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:4653
Zaaknummer
BRE 17/3303
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

BPM; Naheffingsaanslag en dwangsombeschikking. Geen schending hoorplicht nu inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen. Beroep ziet mede op nadien genomen dwangsombeschikking. Geen schending hoorplicht ten aanzien van de dwangsombeschikking. De dwangsom is naar het juiste bedrag vastgesteld: eerdere ontvangst van ingebrekestelling niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is onbevoegd een uitspraak te doen over de rentevergoeding in de zin van artikel 28c Invorderingswet. Geen recht op immateriëleschadevergoeding, nu aannemelijk is dat de behandeling van het bezwaar met instemming van belanghebbende was aangehouden

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/3303

uitspraak van 3 augustus 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats belanghebbende] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen:

-

De uitspraak van de inspecteur van 21 maart 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (aanslagnummer [nummer 1] ), alsmede de daarbij opgelegde rentebeschikking;

-

De dwangsombeschikking van 28 juli 2017.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2018 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam A] , vergezeld van [naam B] , verbonden aan [kantoornaam ] B.V. te Westerhoven , en namens de inspecteur [naam C] en [naam D] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep ongegrond;

- verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van de terugbetaling van BPM;

- wijst het verzoek om immateriële-schadevergoeding af.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft een bedrag van € 6.078 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het betreft een personenauto van het merk en type Toyota RAV4 9744 met VIN eindigend op [nummer 2] .

2.2.

Naar aanleiding van een herberekening is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd van € 927. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is belastingrente in rekening gebracht van € 16.

2.3.

Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief met dagtekening van 24 februari 2017 verzocht binnen veertien dagen uitspraak te doen. In het dossier bevindt zich deze brief met daarop een ontvangststempel van de Belastingdienst van 6 maart 2018.

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag alsmede de rentebeschikking vernietigd. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen op 26 april 2017.

2.5.

Bij beschikking van 28 juli 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een dwangsomvergoeding toegekend van € 20. Bij fax van 7 september 2017 heeft de rechtbank van belanghebbende een verzoek tot voeging ontvangen met betrekking tot de dwangsombeschikking. De griffier van de rechtbank heeft dit verzoek aangemerkt als een beroep en daarvoor een nieuw zaaknummer toegekend (17/6190). Er is geen griffierecht geheven.

Vooraf

2.6.

Belanghebbende heeft in haar beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar erover geklaagd dat verzuimd is een dwangsom toe te kennen. Gelet daarop en gelet op artikel 4:19 Awb, wordt het beroep tegen de uitspraak op bezwaar geacht mede betrekking te hebben op de later alsnog genomen dwangsombeschikking. Dat de dwangsombeschikking later is genomen dan het beroepschrift is ontvangen, doet daaraan niet af. Dit past bij de strekking van artikel 4:19 Awb (vgl. HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:1 over de proceseconomie) en ligt ook in lijn met het systeem van de wet (vgl. artikel 6:20, derde lid, Awb). Dit betekent dat de nadien ingediende fax tegen de dwangsombeschikking moet worden aangemerkt als een aanvullend stuk in de procedure met zaaknummer 17/3303, dat dus ook over de dwangsom wordt beslist onder dat zaaknummer en dat geen uitspraak wordt gedaan onder het zaaknummer 17/6190.

Uitspraak op bezwaar

Schending hoorplicht

2.7.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Volgens haar had zij gehoord moeten worden in verband met de vergoeding van de kosten van bezwaar, de dwangsom, de terugbetaling van de belasting en de rentevergoeding.

2.8.

De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen door de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag en rentebeschikking te vernietigen, de inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – mocht afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur bij de uitspraak op het bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft gegeven.1 Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens ten aanzien van andere nevenbeslissingen zoals een rentevergoeding over de vermindering van de naheffingsaanslag. Bovendien is van belang dat voor zover belanghebbende op grond van Unierecht een hogere rentevergoeding bepleit dan op basis van de AWR kan worden toegekend, het ten tijde van de uitspraak op bezwaar al duidelijk was dat niet de inspecteur maar de ontvanger daarover gaat (zie 2.9 hierna). Belanghebbendes verwijzing naar het verdedigingsbeginsel geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Op de klacht over het niet-horen in verband met de dwangsom wordt hierna (2.12) ingegaan, omdat er geen bezwaarfase is geweest bij de dwangsombeschikking.

Vergoeding van rente over de teruggaaf

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij in verband met de teruggaaf van BPM krachtens het Unierecht recht heeft op een passende rentevergoeding. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 overwogen dat na 1 januari 2015 uitsluitend de ontvanger van de Belastingdienst bevoegd is deze rente te vergoeden op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Tegen een beschikking van de ontvanger staat bezwaar en beroep open. Een (uitspraak op bezwaar tegen een) dergelijke beschikking ligt hier niet voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure niet bevoegd is een uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding. Anders dan belanghebbende betoogt dwingt het Unierecht niet om af te wijken van de zojuist beschreven nationaalrechtelijke bevoegdheidsverdeling. Een lidstaat mag – met inachtneming van beginselen zoals het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – proceduregels treffen met betrekking tot de wijze waarop aanspraak kan worden gemaakt op een rentevergoeding.2 Of de procedure van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 op alle punten in overeenstemming is met het Unierecht, hetgeen belanghebbende bestrijdt, kan in een eventuele procedure tegen een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde worden gesteld.

Al wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Opmerking verdient daarbij dat de kern van belanghebbendes betoog is dat van (Unie)rechtswege recht bestaat op volledige rentevergoeding. Het hier door de rechtbank gegeven oordeel houdt echter niet in dat dit betoog onjuist is, maar houdt in dat het niet in strijd is met het Unierecht dat de wetgever heeft bepaald dat de ontvanger degene is die in eerste instantie bevoegd is om vast te stellen of en in hoeverre (invorderings)rente wordt vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het voor belanghebbende belangrijke pijnpunt of het effectueren van een recht op (aanvullende) rentevergoeding afhankelijk mag worden gesteld van een (tijdig) verzoek, kan in deze procedure niet aan de orde komen.

De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring ter zake van het verzoek om rentevergoeding niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat – zoals uit het voorgaande volgt – er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is.

Vergoeding van de kosten voor bezwaar

2.10.

Aan belanghebbende is bij de uitspraak op bezwaar een vergoeding van de kosten toegekend van € 246. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten aangezien volgens haar van te voren vaststond dat de naheffingsaanslag niet in stand kon blijven. Deze beroepsgrond faalt. De rechtbank stelt voorop dat artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) slechts kan worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Daarbij verdient opmerking dat het enkele feit dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven, niet meebrengt dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt.3

Conclusie

2.11.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is voor zover het ziet op de uitspraak op bezwaar en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van de verzochte rentevergoeding.

Dwangsom

Hoorplicht

2.12.

Belanghebbende heeft erover geklaagd dat zij niet gehoord is voordat de dwangsombeschikking is vastgesteld.

De rechtbank vat deze klacht op als een klacht over schending van artikel 4:8 van de Awb, nu een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag maar een ambtshalve beschikking is. Gelet op artikel 4:12 van de Awb bestaat er geen verplichting tot het horen van belanghebbende nu (i) het hier gaat om een beschikking die strekt tot het stellen van een financiële aanspraak, (ii) tegen deze beschikking bezwaar kan worden gemaakt, en (iii) de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat er hier gelet op de werking van artikel 4:19 van de Awb geen bezwaarfase is gevolgd, doet niet eraan af dat als uitgangspunt wel bezwaar tegen de dwangsombeschikking kan worden gemaakt. Overigens geldt dat, indien de bezwaarfase van rechtswege wordt overgeslagen op grond van artikel 4:19 van de Awb, de nadelige gevolgen volledig ongedaan kunnen worden gemaakt in beroep. Tot slot, merkt de rechtbank op dat ook als ten onrechte niet zou zijn gehoord voorafgaand aan de dwangsombeschikking, dit niet kan leiden tot vernietiging van de dwangsombeschikking of een hogere dwangsom.

Het beroep op het verdedigingsbeginsel geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het enkele feit dat de dwangsombeschikking verband houdt met een beslissing over een geschil waarin het Unierecht (mogelijk) aan de orde is, maakt nog niet dat het Unierecht van toepassing is ter zake van de dwangsombeschikking.

Hoogte dwangsom

2.13.

Ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurt de inspecteur, indien hij niet tijdig uitspraak op bezwaar doet, aan belanghebbende een dwangsom voor elke dag dat de inspecteur in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

2.14.

De inspecteur heeft de hoogte van de dwangsom bij beschikking vastgesteld op € 20. De inspecteur gaat daarbij van uit van een ingebrekestelling op 6 maart 2017 (zie 2.3).

2.15.

Belanghebbende stelt echter dat niet van 6 maart 2017 dient te worden uitgegaan maar van een eerdere datum. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat een kopie van zijn correspondentie per post naar de Belastingdienst wordt gestuurd per fax naar rechtbank Gelderland. Hij hanteert deze procedure omdat hij graag een bewijs wil verkrijgen van de datum van verzending. Verder stelt de gemachtigde dat de ingebrekestelling ook per e-mail naar de Belastingdienst is gestuurd op 24 februari 2017.

2.16.

De rechtbank stelt voorop dat het moment van ontvangst van de ingebrekestelling leidend is (en niet de datum van verzending). De rechtbank ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de ingebrekestelling pas op 6 maart 2017 is ontvangen door de Belastingdienst. Dat het faxbericht eerder bij rechtbank Gelderland is ontvangen op 24 februari 2017, maakt niet dat die datum leidend is. Het gaat om de ontvangst bij de Belastingdienst. Artikel 6:15, derde lid, Awb is niet van toepassing, en evenmin van overeenkomstige toepassing, met betrekking tot een ingebrekestelling.

De stelling van belanghebbende dat de ingebrekestelling per e-mail al op 24 februari 2018 aan de Belastingdienst is verzonden, maakt niet dat deze datum als datum van de ingebrekestelling heeft te gelden. Artikel 4:17, derde lid, Awb vereist immers een schriftelijke ingebrekestelling. Een e-mailbericht valt daar als uitgangspunt niet onder. De regelgeving over elektronisch berichtenverkeer in het belastingrecht (artikel 3a van de AWR en de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst) maakt dat niet anders. Daarbij komt dat in dit geval de Belastingdienst de gemachtigde bij brief van 8 december 2016 heeft geïnformeerd dat, gelet op de wijze van communicatie van deze gemachtigde, communicatie voortaan uitsluitend per brief zal plaatsvinden en dat de gemachtigde wordt verzocht met betrekking tot de BPM daarvoor één postadres te gebruiken, te weten dat van BPM Centraal punt Doetinchem. In deze brief staat duidelijk vermeld dat e-mailberichten en faxberichten met betrekking tot de BPM niet langer in behandeling zullen worden genomen. Voorts is gemachtigde per brief van 15 februari 2017 medegedeeld dat hem geen herstelmogelijkheid meer geboden zal worden en dat vanaf deze datum door de Belastingdienst niet meer zal worden gereageerd op per e-mail en/of fax ingediende bezwaren en andere formele verzoeken. De gemachtigde wist dus ten tijde van de (gestelde) verzending van het e-mailbericht op 24 februari 2017, dat dit bericht niet in behandeling zou worden genomen.

2.17.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank derhalve van oordeel dat de inspecteur terecht is uitgegaan van een ontvangstdatum van de ingebrekestelling van 6 maart 2017. Gelet op die datum en de datum van verzending van de uitspraak op bezwaar – 21 maart 2017 –, is de inspecteur een dwangsom verschuldigd van € 20. De dwangsom is derhalve naar het juiste bedrag vastgesteld.

2.18.

Nu overigens geen beroepsgronden zijn aangevoerd met betrekking tot de dwangsombeschikking, is het beroep ongegrond voor zover het ziet op die beschikking.

Verzoek om immateriële-schadevergoeding

2.19.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht tot vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende heeft bij brief van 15 juli 2014 een pro-formabezwaarschrift ingediend. Bij brief van 30 september 2014 heeft de Belastingdienst belanghebbende geïnformeerd over het aanhouden van de behandeling van een aantal bezwaarschriften, waaronder de onderhavige zaak, in afwachting van een beslissing van de Hoge Raad ten aanzien van het materiële geschilpunt. De inspecteur heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de beslissing om het bezwaar aan te houden heeft plaatsgevonden op verzoek van belanghebbende. Belanghebbende heeft dit onvoldoende betwist.

De Hoge Raad heeft op 27 januari 2017 uitspraak gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient de periode tussen 30 september 2014 en 27 januari 2017 buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop en rekening houdend met de uitspraakdatum van deze rechtbank en dat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep tezamen hier 2 jaar bedraagt, is de redelijke termijn niet overschreden.

Proceskostenvergoeding

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Dat de inspecteur pas na indiening van het beroepschrift de dwangsombeschikking heeft genomen, maakt dat niet anders. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat – voordat het beroepschrift is ingediend – de inspecteur in gebreke was gesteld met betrekking tot de dwangsom.

Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.