Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-01-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:489, AWB - 16 _ 294

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-01-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:489, AWB - 16 _ 294

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 januari 2018
Datum publicatie
15 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:489
Zaaknummer
AWB - 16 _ 294
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 34, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 49, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:42

Inhoudsindicatie

Artikel 34 en artikel 49 van de Invorderingswet en artikel 8:42 van de Awb; inlenersaansprakelijkheid,

Einduitspraak; Belanghebbende is als inlener aansprakelijk gesteld voor de door de uitlener(s) niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing (inlenersaansprakelijkheid). De rechtbank komt toe aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslagen, nu de daartegen gerichte grieven niet reeds aan de orde zijn geweest in de procedures die hebben geleid tot de onherroepelijke uitspraken van de rechtbank over de naheffingsaanslagen (artikel 49, zevende lid, IW). De rechtbank acht niet aannemelijk dat de naheffingsaanslagen tot te hoge bedragen aan de uitlener(s) zijn opgelegd; ook zijn de naheffingsaanslagen tijdig opgelegd. De aansprakelijkstellingen hebben terecht en tot de juiste bedragen plaatsgevonden; geen sprake van een handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Beroepen ongegrond. De late verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken leidt niet tot een schending van artikel 8:42 van de Awb, maar de rechtbank ziet daarin wel aanleiding voor een forfaitaire proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/294 en BRE 16/295

uitspraak van 11 januari 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft belanghebbende bij een tweetal beschikkingen van 24 april 2014

aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 december 2015 (BRE 16/294) en 17 december 2015 (BRE 16/295) de beschikkingen gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 14 januari 2016, ontvangen bij de

rechtbank op 15 januari 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 334.

1.3.

De ontvanger heeft verweerschriften ingediend.

1.4.

De ontvanger heeft bij brief van 8 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 13

februari 2017, nadere stukken ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 12 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op

14 februari 2017, nadere stukken ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende verder nog het formulier proceskosten ingediend.

1.6.

De processtukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Breda. Vervolgens is het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank heeft aanleiding gevonden het vooronderzoek te heropenen. Partijen zijn hierover bij brieven van 4 april 2017 geïnformeerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal is op 19 april 2017 aan partijen verzonden.

1.7.

Bij tussenuitspraak van 14 april 2017, verzonden aan partijen op 19 april 2017, heeft de rechtbank de ontvanger in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de op de zaak betrekking hebbende stukken als verzocht door belanghebbende in het geding te brengen.

1.8.

De ontvanger heeft nadere stukken ingediend dan wel gereageerd bij brieven van 11 mei 2017, 22 juni 2017 en 23 augustus 2017. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend dan wel gereageerd bij brieven van 8 juni 2017, 21 juli 2017, 12 september 2017 en 28 september 2017. Deze correspondentie is steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9

Een nadere zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.

Bij brieven van 30 november 2017 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende houdt zich volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met de exploitatie van een groothandel in vlees, vleeswaren, wild en gevogelte.

2.2.1.

In 2005 heeft belanghebbende voor de uitvoering van haar werkzaamheden personeel ingeleend van [A BV]

2.2.2.

Op [datum] 2005 is de naam van [A BV] gewijzigd in [B BV] en heeft zij een dochtervennootschap opgericht genaamd [A1 BV] De ondernemersactiviteiten van beide vennootschappen bestaan uit de exploitatie van een uitzendbureau. Het door belanghebbende ingeleende personeel was tot [datum] 2005 in dienst van eerstgenoemde vennootschap en vanaf [datum] 2005 in dienst van de dochtervennootschap.

2.3.

Door de FIOD/ECD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [B BV] en [A BV] Dit onderzoek had betrekking op de in het jaar 2005 uitbetaalde kilometervergoedingen.

2.4.1.

Op 9 augustus 2006 heeft de inspecteur boekenonderzoeken ingesteld bij [B BV] en [A BV] Op basis van de bevindingen uit de boekenonderzoeken zijn – voor zover hier van belang – de volgende naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd:

 een naheffingsaanslag loonheffing ten name van [B BV] (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.5500);

 een naheffingsaanslag loonheffing ten name van [A BV] (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.5501).

2.4.2.

De rechtbank heeft op 6 april 2011 geoordeeld dat voornoemde naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan [B BV] respectievelijk [A BV] zijn opgelegd (zie ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ3309 en ECLI:NL:RBBRE:2011:1435). Tegen die uitspraken is geen hoger beroep ingesteld.

2.5.

Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld onderzoek is zij aansprakelijk gesteld voor de door [B BV] en [A BV] niet afgedragen loonheffing die betrekking had op de door haar in 2005 ingeleende werknemers. Het betreft de volgende aansprakelijkstellingen:

 bij beschikking van 24 april 2014 met het kenmerk [kenmerk] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 2.611 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffing over het jaar 2005 van [B BV] (BRE 16/294);

 bij beschikking van 24 april 2014 met het kenmerk [kenmerk] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 11.652 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffing over het jaar 2005 van [A BV] (BRE 16/295).

Belanghebbende heeft tegen deze aansprakelijkstellingen bezwaar gemaakt.

2.6.

Bij brief van 11 november 2014 verzoekt belanghebbende om in het kader van haar bezwaar te worden gehoord en verder verzoekt zij om het verstrekken van het volledige dossier. Bij brief van 17 november 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende (enkele) stukken toegestuurd en verder aangegeven dat belanghebbende bij de inzage de overige op de zaak betrekking hebbende stukken kan inzien.

2.7.

Op 20 mei 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het verslag van het hoorgesprek staat onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van de inzage heeft [C] nog een aantal aanvullingen.

(…)

[C] mist in het inzagedossier de pleitnota’s van [A BV] en van [B BV] in deze beide beroepsprocedures. Verder mist [C] in het inzagedossier de gegevens met betrekking tot de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure van [A BV] en [B BV] Dit wordt dan door [C] gekoppeld aan de opmerking in het rapport van 2009 waarin wordt verwezen naar een in te schakelen deskundige door de adviseur. Het is niet duidelijk of er een deskundige is ingeschakeld. In elk geval zit dit rapport niet in het inzagedossier dan wel het is niet aan [C] ter beschikking gesteld.

Opmerking: dit punt is besproken in de rapportage van 2009 van [D] op bladzijde 17.

(…)

In de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot [A BV] en [B BV] procedurenummer 10/2334, onder punt 1.6 wordt de pleitnota van belanghebbende genoemd. Deze zit niet in het aansprakelijkheidsdossier. Hiervan wil [C] een kopie hebben.

(…)

[C] is ervan overtuigd dat de uitspraken van de rechtbank, met betrekking tot de naheffingsaanslagen van [A BV] en [B BV] niet kloppen. Hij is van mening dat [belanghebbende] B.V. als belanghebbende inzage moet hebben in de dossiers van [A BV] en [B BV] Dit met betrekking tot de bezwaar en beroepsprocedure die [A BV] en [B BV] heeft gevoerd.

(…)

Aanvulling 1:

Tijdens het hoorgesprek heeft [C] gevraagd om nog een aantal stukken met betrekking tot de beroepsprocedure van [A BV] en [B BV] Artikel 49.7 Invorderingswet 1990: Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Op grond hiervan kan ik de door [rechtbank: u] gevraagde stukken niet ter inzage geven. Ik nodig u uit om nadrukkelijk te onderbouwen waarom deze stukken wel tot de zaak gerekend moeten worden.”

2.8.

Bij brief van 17 juni 2015 heeft belanghebbende gereageerd op het hoorverslag. Hierin geeft belanghebbende onder meer aan dat haar gedurende de gehele procedure informatie is onthouden en dat hiervoor een deugdelijke grondslag ontbreekt. Verder geeft belanghebbende aan dat er wellicht nog meer informatie voorhanden is waar belanghebbende geen kennis van heeft kunnen nemen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of belanghebbende terecht en tot de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld voor de in 2.4.1 genoemde naheffingsaanslagen loonheffing.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing