Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5028, BRE - 17 _ 742
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5028, BRE - 17 _ 742
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2018
- Datum publicatie
- 26 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:5028
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 742
Inhoudsindicatie
Artikel 110 VWEU en artikel 8 Uitvoeringsregeling (UR) Bpm
Rekening houden met waardevermindering voor zover die betrekking hebben op essentiële gebreken? Rechtbank: artikel 8, lid 3, UR Bpm op de wijze zoals uitgelegd door de inspecteur, is in strijd met het Unierecht. De uit een andere lidstaat ingevoerde gebruikte auto (motorrijtuig) van belanghebbende vertoonde bij de registratie essentiële gebreken zoals bedoeld in artikel 8, lid 3, UR Bpm. Volgens de inspecteur brengt artikel 8, lid 3, UR Bpm mee dat de Bpm berekend moet worden naar de staat van het motorrijtuig ná herstel van de essentiële gebreken. De rechtbank oordeelt dat die uitleg tot een hogere belasting leidt op een ingevoerd voertuig dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig. Dit is echter niet toegestaan op grond van artikel 110 VWEU. Mogelijkerwijs kan artikel 8, lid 3, UR Bpm zo worden uitgelegd dat het artikel alleen bepaalt wanneer de in dat artikel bedoelde vermindering wordt vastgesteld (namelijk pas ‘nadat [de essentiële] gebreken zijn hersteld’) en dat het artikel niet ziet op de omvang van de vermindering. Het gelijk is aan belanghebbende: hetzij op basis van een Unierecht-conforme uitleg van artikel 8, lid 3, UR Bpm, hetzij omdat voormeld artikel in strijd is met het Unierecht indien de uitleg van de inspecteur de juiste zou zijn.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/742
uitspraak van 24 augustus 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [Woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 4.524 (aanslagnummer: [aanslagnummer] , hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ter zake van een personenauto Audi, type Q3 2.0 TFSI Quattro met VIN eindigend op [vin] (hierna: de auto) en gelijktijdig belastingrente van € 58 in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar 1 februari 2017 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd tot respectievelijk € 2.827 en € 36. Tevens heeft de inspecteur een kostenvergoeding toegekend van € 246.
Belanghebbende heeft daartegen per fax van 13 februari 2017, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 22 maart 2017.
De inspecteur heeft een geschrift met de titel ‘verweerschrift’ toegestuurd met bijgevoegd ‘de stukken uit het bezwaardossier’. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 27 juni 2017. Nadat partijen zijn uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting, heeft de inspecteur een stuk met de titel ‘Verweerschrift’ ingediend. Belanghebbende heeft op 22 mei 2018 de nog ontbrekende bijlage 12 en 13 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018 te Eindhoven. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.
Na de zitting van de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Voor het geval van verwijzing hebben partijen op de zitting van 25 mei 2018 er reeds mee ingestemd dat een nadere mondelinge door de meervoudige kamer niet nodig is. Partijen zijn daarover schriftelijk ingelicht. In deze brief heeft de rechtbank eveneens de uitspraaktermijn verlengd met zes weken. Bij nadere brieven zijn partijen geïnformeerd over verdere verlenging van de uitspraaktermijn.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft de auto in Duitsland gekocht. De auto was ten tijde van de aankoop een gebruikte auto die zodanige gebreken vertoonde dat niet met de auto aan het verkeer kon of mocht worden deelgenomen. Er was sprake van essentiële gebreken zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, van de UR Bpm (zie 4.2) (hierna: essentiële gebreken).
Belanghebbende heeft de auto op 12 januari 2015 laten taxeren door een taxateur. Volgens het opgemaakte taxatierapport bedroeg de handelsinkoopwaarde vóór waardecorrecties € 31.220 (hierna: de bruto handelsinkoopwaarde), en de handelsinkoopwaarde ná waardecorrecties € 10.710. Bij deze taxatie is de auto getaxeerd in de staat die de auto op dat moment had, dat wil zeggen vóór herstel van essentiële gebreken.
Belanghebbende heeft op 21 januari 2015 aangifte willen doen voor de Bpm ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van de auto. Volgens belanghebbende heeft (een ambtenaar van de) Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) geweigerd een aangifteformulier Bpm af te geven, omdat bij de auto nog sprake was van essentiële gebreken.
Nadat de essentiële gebreken zijn hersteld, is de auto op 5 februari 2015 gekeurd door de RDW. Op die dag is ook het aangifteformulier uitgereikt en heeft belanghebbende aangifte voor de Bpm gedaan. Daarbij is uitgegaan van het in 2.2 vermelde taxatierapport. Belanghebbende heeft het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aan Bpm van € 2.388 voldaan.
Namens de inspecteur is de auto bij belanghebbende op 11 februari 2015 door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport de bestreden naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd.
3 Geschil
Tussen partijen is uiteindelijk alleen de hoogte van de handelsinkoopwaarde na waardecorrecties in geschil. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of rekening mag worden gehouden met essentiële gebreken, en in dat kader op de vraag of artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling (hierna:UR) Bpm verenigbaar is met het Unierecht.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een vermindering van de naheffingsaanslag rekening houdend met een handelsinkoopwaarde na waardecorrecties van € 23.720. (€ 31.220 minus € 7.500, zoals ter zitting is besproken).