Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5074, AWB - 18 _ 1128
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5074, AWB - 18 _ 1128
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2018
- Datum publicatie
- 26 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:5074
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1128
Inhoudsindicatie
Art 6:5 en 6:6 Awb
In geschil is of de motivering van het bezwaarschrift tijdig is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een door de inspecteur veroorzaakte onduidelijkheid over het einde van de termijn en dat deze onduidelijkheid niet voor risico van belanghebbende mag komen. Het verzuim dat het bezwaarschrift niet is gemotiveerd, is tijdig hersteld.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1128 tot en met 18/1131
uitspraak van 30 augustus 2018
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats belanghebbende] ( Duitsland ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding, en feiten
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009. De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen bij beschikking. Belanghebbende heeft tijdig een pro-formabezwaarschrift ingediend.
Aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) is meerdere malen uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. De inspecteur heeft in een e-mailbericht aan de gemachtigde gemeld:
“Op 31 juli 2017 is op verzoek van de heer [gemachtigde van blh] uitstel verleend tot 1 oktober 2017, op 25 september 2017 nader uitstel tot 1 november 2017. Bij deze verleen ik nog éénmaal uitstel tot 1 december 2017. In het geval er op die datum nog geen motiveringen zijn ontvangen zal ik de bezwaren afwijzen”.
De brief met motivering van het bezwaarschrift is door de Belastingdienst op 1 december 2017 ontvangen. De inspecteur heeft, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 januari 2018, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft daarbij overwogen “[t]ot op heden is er geen motivering ontvangen, waardoor ik het bezwaar niet-ontvankelijk acht.”
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 338.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2 Motivering
In geschil is (onder meer) of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb, wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het bezwaar.
Artikel 6:6, aanhef, onderdeel a, en slotregel, van de Awb bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Tussen partijen is – naar het oordeel van de rechtbank terecht – niet in geschil dat het pro-formabezwaarschrift geen gronden van bezwaar bevat.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de brief met de gronden van het bezwaar op 1 december 2017 door de Belastingdienst is ontvangen. Belanghebbende heeft onbestreden gesteld dat de inspecteur tijdens telefoongesprekken heeft gemeld ten tijde van het doen van de uitspraken op bezwaar niet op de hoogte te zijn geweest van die brief omdat deze niet intern aan hem was doorgestuurd. Deze stelling vindt ook steun in de in 1.3 vermelde motivering van de uitspraken op bezwaar.
Nu de inspecteur bij zijn beslissing ten onrechte ervan was uitgegaan dat de gronden nog steeds niet waren ingediend, komen naar het oordeel van de rechtbank in de omstandigheden van dit geval de uitspraken op bezwaar reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Daarbij is in aanmerking genomen dat de toepassing van artikel 6:6 van de Awb geen verplichting maar de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid is.
Los van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard op grond van artikel 6:6 van de Awb. Volgens belanghebbende is, met de indiening van de brief met de motivering op 1 december 2017, het verzuim om de gronden in te dienen tijdig hersteld. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift betoogd dat de uiterste termijn is gesteld op 30 november 2017. Die datum wordt echter niet genoemd in de in 1.2 genoemde e-mail. Daarin staat dat uitstel wordt verleend tot 1 december 2017. Het gebruik van ‘tot’ kan verwarring oproepen of de gestelde termijn inclusief of exclusief de genoemde datum is, al ligt exclusief het meest voor de hand in officiële brieven.1 In combinatie met de omstandigheid dat in de volgende regel van de e-mail staat dat de bezwaren worden afgewezen indien er op die datum (dus op 1 december 2017) nog geen motiveringen zijn ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige door de inspecteur veroorzaakte onduidelijkheid over het einde van de termijn, dat dit niet voor risico van belanghebbende mag komen. Nu de brief met de motivering op 1 december 2017 is ontvangen, is daarom het verzuim tijdig hersteld.
Nu de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, zijn de beroepen (kennelijk) gegrond. De bestreden uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd. Overeenkomstig het standpunt van belanghebbende volgt terugwijzing. De inspecteur wordt opgedragen nieuwe uitspraken op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De inspecteur wordt in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) het gewicht van de zaak is bepaald op 0,5 en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift) 1 punt wordt toegekend, met een waarde per punt van € 501. De rechtbank is van oordeel dat de zaken licht van gewicht zijn in aanmerking genomen dat de beroepsgronden alleen zijn gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Nu verder sprake is van samenhangende zaken (vier stuks) in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit, zal de rechtbank ook een factor 1,5 toepassen. Derhalve zijn de proceskosten op de voet van het Besluit vastgesteld op € 375,75 (1 maal € 501, maal 0,5, maal 1,5). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding van de proceskosten. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.
3 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
draagt de inspecteur op nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 375,75;
- -
-
gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.