Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:527, AWB - 17 _ 100

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:527, AWB - 17 _ 100

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 januari 2018
Datum publicatie
15 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:527
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 100

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB en SW; gebondenheid aan vaststellingsovereenkomst; nieuw feit; verlengde navorderingstermijn van toepassing?

Belanghebbende is één van de erven van zijn vader, moeder en broer. In die hoedanigheid zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV en SW opgelegd. Met betrekking tot een navorderingsaanslag SW overweegt de rechtbank dat belanghebbende gebonden is aan een vaststellingsovereenkomst waarin is vermeld dat belanghebbende afstand doet van het recht op bezwaar en beroep. Het beroep ter zake is daarom ongegrond. Wat de overige navorderingsaanslagen betreft is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een nieuw feit. Vader en na zijn overlijden moeder waren gerechtigd tot het vermogen van een Liechtensteinse Anstalt. Het vermogen van deze Anstalt was fiscaal gezien evenwel van vader en moeder en vast staat dat dit vermogen nooit in enige aangifte is verantwoord. Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu het vermogen is ondergebracht bij de Anstalt, dit vermogen is aan te merken als vermogen dat in het buitenland wordt aangehouden zodat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Daaraan doet niet af dat de Anstalt een deel van het vermogen aanhield op Nederlandse bankrekeningen bij banken in Nederland. De overige beroepen zijn daarom eveneens ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/100, 17/109, 17/110, 17/152, 17/153, 17/3785 en 17/3786

uitspraak van 25 januari 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

De erven van [A],

De erven van [B],

De erven van [C] en

[D], wonende te [woonplaats],

samen belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan de erven van [A] en aan de erven van [B] over de jaren 2002 tot en met 2006 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (procedurenummers 17/152, 17/153, 17/100, 17/109 en 17/110). Tevens heeft hij ter zake van het overlijden van [A] aan [D] een navorderingsaanslag successierecht opgelegd (procedurenummer 17/3785). Tot slot heeft hij ter zake van het overlijden van [A] aan de erven van [C] een navorderingsaanslag recht van successie opgelegd (procedurenummer 17/3786).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 november 2016 de navorderingsaanslagen IB/PVV gehandhaafd. Bij uitspraken op bezwaar van 20 april 2017 heeft de inspecteur op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen successierecht beslist.

1.3.

[D] (hierna: [D]) heeft langs elektronische weg op 5 januari 2017 beroep ingesteld inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en op 29 mei 2017 inzake de navorderingsaanslagen successierecht. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 184 (vier maal € 46). Bij brief van 26 juni 2017 zijn (nadere) gronden aangevoerd.

1.4.

De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.5

Vóór de zitting zijn nadere stukken ingediend, te weten een brief van 2 augustus 2017 van de inspecteur (in de IB-zaken) en een brief van 11 december 2017 van [D] (in alle zaken).

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017 te Breda.

Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal is gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en hetgeen ter zitting is besproken, staat het volgende vast:

2.

2.1.

[B] (hierna: moeder), was gehuwd met [A] (hierna: vader). Samen hadden zij vijf kinderen, waaronder [D] en [C] (hierna: de broer).

2.2.

Op [datum] 1966 heeft vader naar Liechtensteins recht [E] opgericht (hierna: [E]). [E] was statutair gevestigd in Vaduz te Liechtenstein en had rechtspersoonlijkheid naar Liechtensteins recht. Vader was bij leven de eerste begunstigde van [E] en moeder was de eerste begunstigde van [E] na overlijden van vader. [E] was niet belastingplichtig in Nederland.

2.3.

In 2002 en 2003 bestond het vermogen van [E] onder meer uit (i) positieve saldi op een Nederlandse bankrekening bij ING en de Rabobank (hierna: de Nederlandse bankrekeningen), en (ii) spaarbrieven. De spaarbrieven zijn in 2003 allemaal ingewisseld. [E] was houder van de Nederlandse bankrekeningen. Vader was gemachtigd tot de Nederlandse bankrekeningen.

2.4.

Op [datum] 2004 is vader overleden. Op grond van een ouderlijke boedelverdeling heeft moeder de volle eigendom van de activa en passiva van de nalatenschap van vader verkregen. Vader was tot zijn overlijden enig aandeelhouder van [F BV]

2.5.

Op 2 maart 2005 is ter zake van het overlijden van vader aangifte successierecht gedaan. In de aangifte staat een schuld vermeld aan “[D]/[E]” en een schuld aan “[G BV]/[E]”. De aangifte vermeldt geen bezittingen met betrekking tot [E]. De aangifte is gevolgd bij definitieve aanslag met dagtekening 1 augustus 2005.

2.6.

Op [datum] 2010 is moeder overleden.

2.7.

Op [datum] 2011 is de broer overleden.

2.8.

Op [datum] 2013 is [E] wegens liquidatie uitgeschreven uit het Liechtensteinse handelsregister.

2.9.

Op 17 juni 2014 heeft Loyens & Loeff namens de [D] een inkeermelding gedaan ter zake van een bankrekening bij de VP Bank te Liechtenstein. Het vermogen op die rekening vindt zijn oorsprong voornamelijk in erfrechtelijke verkrijgingen in verband met het overlijden van vader, moeder en de broer en schenkingen van moeder, aldus de inkeermelding. Voorts wordt vermeld dat het genoemde vermogen in het verleden ondergebracht is geweest bij [E]. Naar aanleiding van de inkeermelding heeft de inspecteur [E] als fiscaal transparant aangemerkt.

2.10.

Op 23 september 2015 hebben [D] en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten, onder meer met betrekking tot het van [D] na te vorderen successierecht ter zake van het overlijden van vader (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst vermeldt in onderdeel 8 (“Afstand van rechtsmiddelen”) onder meer dat [D] “uitdrukkelijk afstand [doet] van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter”. Hierop zijn voorbehouden op schrift gesteld, uitsluitend voor zover het betreft de toepassing van het voortvarendheidscriterium en de rechtsvraag of de vermogensrendementheffing in strijd komt met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: de voorbehouden).

2.11.

Met dagtekening 30 september 2015 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV aan de erven van vader en aan de erven van moeder opgelegd. Met dagtekening 15 maart 2016 heeft hij - ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst - aan [D] een navorderingsaanslag successierecht opgelegd. Met dezelfde dagtekening heeft hij aan de erven van de broer ter zake van het overlijden van vader een navorderingaanslag successierecht opgelegd. Namens belanghebbenden is, waar nodig met toepassing van artikel 44 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), bezwaar gemaakt tegen alle navorderingsaanslagen.

2.12.

Vader en moeder hebben in hun aangiften IB/PVV nooit een bezitting met betrekking tot [E] aangegeven. Ook hebben zij nooit aangegeven dat zij gerechtigd waren tot het vermogen van een trust (zij hebben de zogenoemde trustvraag nooit aangevinkt). De definitieve aanslagen IB/PVV voor 2002 en 2003 ten name van vader en de definitieve aanslagen IB/PVV voor 2004 tot en met 2006 ten name van moeder zijn conform aangiften vastgesteld.

3 Geschil

3.

3.1.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. is het bezwaar in de zaak 17/3785 niet-ontvankelijk?

2. is sprake van een nieuw feit dat, of kwade trouw die, navordering rechtvaardigt?

3. is de verlengde navorderingstermijn in de zin van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing op de Nederlandse bankrekeningen en/of spaarbrieven?

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op zitting.

3.3.

[D] concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.

3.4.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 4. Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing