Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-10-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5792, AWB - 17 _ 2765
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-10-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5792, AWB - 17 _ 2765
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2018
- Datum publicatie
- 19 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:5792
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 2765
Inhoudsindicatie
Artikel 6.17 Wet IB 2001 en schending hoorplicht.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet door de inspecteur gehoord. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van schending van de hoorplicht. De omstandigheid dat belanghebbende de inspecteur in gebreke had gesteld, en de inspecteur derhalve nog maar kort de tijd had om uitspraak op bezwaar te doen en belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek doet daar niet aan af. De rechtbank wijst de zaak terug naar de bezwaarfase.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2765
uitspraak van 9 oktober 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats blh] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.542 (aanslagnummer [aanslagnummer] , alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 5.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , bijgestaan door [gemachtigde] , beiden verbonden aan [kantoor gemachtigde] B.V. te Eindhoven, en namens de inspecteur, [verweerder] en [verweerder] .
De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaak van de fiscale partner van belanghebbende, [fiscale partner blh] , bekend onder zaaknummer 17/2764.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
draagt de inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende na haar in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 251;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft in 2015 een borstvergrotende operatie ondergaan. Belanghebbende en haar partner hebben de kosten daarvan, € 4.000, als aftrekbare ziektekosten opgenomen in hun aangiften.
De inspecteur heeft de betreffende kosten bij het opleggen van de aanslag IB/PVV niet in aftrek toegelaten.
Belanghebbende heeft op 16 november 2016 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 februari 2017 een “vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift” aan belanghebbende toegezonden. Belanghebbende heeft als reactie hierop op 15 februari 2017 een e-mail aan de inspecteur gestuurd waarin staat dat zij de brief van de inspecteur op 14 februari 2017 heeft ontvangen en dat zij gehoord wil worden. Op of rond diezelfde datum heeft belanghebbende aan de inspecteur een brief gestuurd waarin zij stelt dat de inspecteur te laat is met beslissen en waarin zij de inspecteur verzoekt om op straffe van een dwangsom binnen twee weken alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
Met dagtekening 28 februari 2017 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar afgewezen. Belanghebbende is noch vóór die datum, noch daarna gehoord.
In geschil is allereerst de vraag of het hoorrecht van belanghebbende in de bezwaarprocedure is geschonden. Verder is in geschil of de kosten van de borstvergrotende operatie aftrekbare ziektekosten vormen in de zin van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 7:2 van de Awb schrijft voor dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 25, eerste lid, van de AWR bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb slechts een hoorgesprek plaatsvindt indien een belanghebbende daarom verzoekt. Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, onderdeel 9, bepaalt echter dat het initiatief voor het horen - in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR – conform artikel 7:2 van de Awb, bij de inspecteur ligt.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet op enig moment tijdens de bezwaarfase expliciet heeft gemeld af te zien van het horen; integendeel, belanghebbende heeft in de bezwaarfase expliciet verzocht om te worden gehoord. Dat betekent dat de inspecteur belanghebbende had moeten horen. Nu hij die verplichting niet is nagekomen is naar het oordeel van de rechtbank de hoorplicht geschonden.
De inspecteur heeft daartegenin gebracht dat hij rond 15 februari 2017 meerdere malen geprobeerd heeft om belanghebbende te bereiken om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. Toen dat niet lukte heeft hij, vanwege de dreigende overschrijding van de termijn van twee weken (zie 2.4), uitspraak gedaan zonder belanghebbende te horen. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt de inspecteur hiermee te stellen dat het niet-horen hem niet aan te rekenen is. Hij heeft immers zijn best gedaan om een hoorgesprek te regelen. De rechtbank verwerpt die stelling. De rechtbank is van oordeel dat de verplichting van de inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen hem niet ontslaat van de verplichting om te horen. De omstandigheid dat de inspecteur na 15 februari 2017 nog maar kort de tijd had om te horen doet daar niet aan af. De inspecteur heeft immers vanaf de indiening van het bezwaarschrift de mogelijkheid gehad om belanghebbende te horen. Dat hij niet (eerder) van die mogelijkheid gebruik gemaakt heeft, is niet belanghebbende maar de inspecteur aan te rekenen. De rechtbank neemt hierbij mede in overweging dat de gemachtigde van belanghebbende, niet dan wel onvoldoende bestreden, gesteld heeft dat zij in de periode waarin de inspecteur geprobeerd heeft om contact op te nemen voor een hoorgesprek, op vakantie en dus slecht bereikbaar was. Gelet hierop kon belanghebbende er niets aan doen dat zij in die periode niet gehoord kon worden.
In geval van schending van de hoorplicht kan de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten indien belanghebbende door die schending niet is benadeeld in de zin van artikel 6:22 van de Awb. Die situatie doet zich hier niet voor. Het geschil ziet immers op de feiten en de waardering daarvan, waarop belanghebbende tijdens het horen had in kunnen gaan. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden. Daarbij geldt als hoofdregel dat de zaak wordt teruggewezen naar de bezwaarfase, waarin alsnog gehoord kan worden. Belanghebbende heeft de rechtbank ter zitting nadrukkelijk gevraagd om terugwijzing.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de zaak teruggewezen naar de bezwaarfase en is het beroep gegrond verklaard. Aan de behandeling van het tweede geschilpunt (zie 2.6) komt de rechtbank niet toe.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat in dit stadium de aanslag ongewijzigd blijft. De kosten van beroep zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert een factor van 0,5 omdat de uitspraak op bezwaar slechts om formele redenen vernietigd is. Omdat de zaak van belanghebbende en die van haar partner samenhangende zaken vormen is sprake van samenhangende zaken en worden voor de vergoeding van de proceskosten beide zaken samen als één zaak gezien. In beide zaken zal de vergoeding vastgesteld worden op 0,5 x € 501 = (afgerond) € 251.
Aangezien het beroep gegrond is verklaard dient de inspecteur het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.