Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6371, BRE - 18 _ 2050

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6371, BRE - 18 _ 2050

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 november 2018
Datum publicatie
22 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:6371
Zaaknummer
BRE - 18 _ 2050
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 7.8

Inhoudsindicatie

Kwalificerende buitenlandse belastingplicht, artikel 7.8 van de Wet IB 2001

Vanaf 1 januari 2015 kan belanghebbende niet meer kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige omdat hij woonachtig is in Turkije en dat land niet is opgenomen in de regeling voor de kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Belanghebbende stelt dat er sprake is van discriminatie nu inwoners van Zwitserland en de BES-eilanden wel gebruik kunnen maken van de regeling voor de kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Inwoners van Turkije zijn volgens de rechtbank echter niet vergelijkbaar met inwoners van Zwitserland of de BES-eilanden. Er is dan ook geen sprake van verboden discriminatie. Daarnaast merkt de rechtbank op dat er een rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid. De wetgever heeft het onderscheid op basis van inwonerschap bewust aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. De inperking van de landenkring in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 is niet evident van redelijke grond ontbloot. De wetgever heeft zijn ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/2050 en 18/3422

uitspraak van 9 november 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2018 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. P.M.T.A. van der Wulp, verbonden aan DRV Accountants & Belastingadviseurs te Oosterhout, en namens de inspecteur, [inspecteur A] en [inspecteur B] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren inwoner van Turkije. Zijn inkomen over beide jaren bestaat uit een AOW-uitkering en een ABP-pensioen.

2.2.

Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV over de jaren tot en met 2014 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige op grond van het toen geldende artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.3.

Per 1 januari 2015 is de keuzeregeling voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige vervangen door de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplicht, zoals bepaald in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 (hierna: de wetswijziging). Omdat belanghebbende niet woont in één van de landen zoals opgenomen in laatstbedoelde regeling, komt hij op basis van de wet sindsdien niet (meer) in aanmerking voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.

2.4.

Belanghebbende heeft op 17 augustus 2017 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.978, bestaande uit de AOW-uitkering en het ABP-pensioen. In deze aangifte is vermeld dat:

 belanghebbende geheel 2015 inwoner is van Turkije;

 hij buitenlands belastingplichtig is in Nederland;

 hij geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige is;

 hij in Nederland niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

De inspecteur heeft met dagtekening 29 november 2017 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 ( [aanslagnummer] .H.56.01) opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.

2.5.

Op 31 augustus 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.349. Met dagtekening 13 januari 2018 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 ( [aanslagnummer] .H.66.01) opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.

2.6.

Over de beide jaren heeft belanghebbende een inkomensverklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij geen andere inkomsten heeft genoten dan de door hem aangegeven inkomsten. Tevens staat vast dat belanghebbende een notarieel samenlevingscontract heeft met [persoon A] .

2.7.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.

2.8.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende, als inwoner van Turkije, recht heeft op (de keuze voor) een behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende met een beroep op non-discriminatiebepalingen (artikel 24 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije tot het vermijden van dubbele belasting etc. (hierna: het Verdrag), artikel 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM)), aanspraak kan maken op het belastingdeel van de heffingskortingen. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

2.9.

Niet in geschil is dat het inkomen van belanghebbende over de onderhavige jaren voor de belastingheffing toegewezen is aan Nederland. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001.

Vooraf: ten aanzien van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

2.10.

In artikel 27ga, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de rechtbank in de procedure op verzoek van partijen of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag kan voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen. In de Memorie van Toelichting over de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad is opgemerkt:

“Tegelijkertijd is het in het maatschappelijke belang dat opgeworpen (rechts)vragen zo snel mogelijk beantwoord worden en dat dit voor de betrokken partijen – belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht – op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze geschiedt, zeker als er (potentieel) een groot aantal vergelijkbare geschillen speelt. Om dit te waarborgen, stelt het kabinet voor een aantal verbeteringen aan te brengen in de massaalbezwaarprocedure en om ook in belastingzaken een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in te voeren.”

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 305, nr. 3, blz. 6).

2.11.

Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Als reden hiervoor heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat dit verzoek mede is ingegeven omdat het voor belanghebbende lastig is om een eventuele hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch te voeren. Door het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft belanghebbende sneller uitsluitsel.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Dat het voor belanghebbende wellicht lastig is om een eventuele hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch te voeren is geen geldige reden voor het stellen van prejudiciële vragen. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen.

Inhoudelijk

2.13.

Belanghebbende heeft gesteld dat de wetswijziging discriminerend is. Hij heeft erop gewezen dat niet alleen personen uit een EU-lidstaat of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) maar ook personen die woonachtig zijn in Zwitserland of op de BES-eilanden en (nagenoeg) hun gehele inkomen uit Nederland genieten als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kunnen worden aangemerkt. Dan is het discriminerend dat personen die in Turkije woonachtig zijn en inkomen uit Nederland genieten dat niet kunnen. Belanghebbende doet een beroep op de toepassing van artikel 24 van het Verdrag en de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR.

2.14.

Vooropgesteld dient te worden dat de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

2.15.

Er is sprake van gelijke gevallen als inwoners van de verschillende landen zich zowel feitelijk als juridisch in dezelfde situatie bevinden. Die (on)gelijkheid moet worden beoordeeld in het licht van de toepasselijke wettelijke regeling, dat is hier artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Van belang daarbij is dat die wettelijke bepaling in het leven is geroepen met als achtergrond het vrije verkeer van werknemers tussen verschillende staten (zie blz. 23 Memorie van Toelichting bij Belastingplan 2014, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2014, 33 752, nr. 3). Beoordeeld moet aldus worden of in dat licht bezien inwoners van Turkije zich in dezelfde situatie bevinden als inwoners van Zwitserland en de BES-eilanden.

2.16.

Tussen Zwitserland en de lidstaten van de Europese Unie geldt de Overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met Bijlagen en Protocollen (hierna: de Overeenkomst). Hierin is het vrije verkeer tussen inwoners van Zwitserland en een EU-land geregeld. Door die Overeenkomst is de positie van Zwitserland voor gevallen als het onderhavige dan ook gelijk aan die van een lidstaat (zie het arrest Ettwein van het HvJ EU1).

2.17.

Anders dan in de situatie van Zwitserland bestaat er tussen Turkije en de EU geen verdrag dat het vrije verkeer van personen regelt. Op grond daarvan is naar het oordeel van de rechtbank de situatie van de inwoners van Zwitserland niet vergelijkbaar met de situatie van de inwoners van Turkije.

2.18.

Volgens belanghebbende zijn de BES-eilanden vergelijkbaar omdat die eilanden, net als Turkije, buiten Europa liggen. De rechtbank overweegt dat de BES-eilanden weliswaar buiten Europa zijn gelegen, maar zij maken onderdeel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. Sinds 10 oktober 2010 zijn zij bijzondere gemeenten van Nederland met de status van openbaar lichaam. Binnen de Europese Unie hebben zij de status van Landen en Gebieden Overzee (LGO). Dit houdt in dat de BES-eilanden een andere juridische status hebben dan Turkije. Om die reden acht de rechtbank de situatie van inwoners van de BES-eilanden niet vergelijkbaar met de situatie van inwoners van Turkije.

2.19.

Nu geen sprake is van gelijke gevallen levert het niet van toepassing zijn van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 op inwoners van Turkije geen verboden discriminatie op. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat er, naast het vorenstaande ook (of nog) een rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid. De rechtbank verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 ((Kamerstukken II 2013/2014, 33 752, nr. 11, p. 74 en 75), waarin het volgende is opgemerkt:

“Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is. (…)

Van de kiezende belastingplichtigen in 2011 vallen door de inperking van de landenkring ongeveer 3200 personen buiten de toepassing van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Gemiddeld behaalden zij een voordeel van ongeveer € 940 door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regels voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zullen zij dit voordeel verliezen.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om geen overgangsrecht op te nemen. Hier is niet voor gekozen omdat het zeer complex is voor de uitvoering om twee regelingen naast elkaar uit te voeren. Dit zou de besparing op de uitvoeringskosten en de budgettaire opbrengst voor aantal jaren voor een groot deel teniet doen. Als alternatief heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgestelde regeling pas per 1 januari 2015 in werking te laten treden en de regeling reeds via de verwerking in het Belastingplan 2014 aan te kondigen. Dat de regeling pas in 2015 ingaat, biedt belastingplichtigen de kans van tevoren rekening te houden met de wijzigingen. In het licht van het voorgaande en gezien de kleine groep belastingplichtigen die geen gebruik meer kan maken van de regeling, is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de periode vanaf 1 januari 2015.”

2.20.

De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de wetgever heeft onderkend dat de regeling een onderscheid maakt op basis van inwonerschap. Dit onderscheid is door de wetgever bewust aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. De inperking van de landenkring in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 berust daarmee op een toegelichte keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever de grenzen van de hem ingevolge de mensenrechtenverdragen toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden.

2.21.

Voor zover belanghebbende zich in dit verband nog bedoeld heeft te beroepen op het non-discriminatiebeginsel geregeld in artikel 24 van het Verdrag kan dit hem evenmin baten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In dat artikel is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 24. Non –discriminatie

1. Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. (…)”.

Vertaald naar de situatie van belanghebbende verbiedt de bepaling dus Turkije (de andere Staat) om belanghebbende (als onderdaan van Nederland) anders of zwaarder te belasten dan Turken. In deze procedure gaat het echter om de Nederlandse heffing en mist deze bepaling dus toepassing.

2.22.

Voor zover belanghebbende nog heeft bedoeld te stellen dat de wetswijziging onbillijk is of onredelijk uitpakt, merkt de rechtbank op dat het de rechtbank niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen).

2.23.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur belanghebbende terecht niet aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren dan ook geen recht (meer) op een behandeling als binnenlands belastingplichtige. De beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard.

2.24.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.