Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-10-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6405, AWB - 17 _ 3325
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-10-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6405, AWB - 17 _ 3325
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2018
- Datum publicatie
- 22 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:6405
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3325
Inhoudsindicatie
Erfbelasting, bij aanslag is de inspecteur afgeweken van de aangifte. De inspecteur is terecht uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning en heeft terecht fictieve verkrijgingen in aanmerking genomen omdat er geen rente is betaald over de schuldig gebleven schenkingen. Belanghebbende kan geen gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3325
uitspraak van 30 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 18 februari 2014 een aanslag erfbelasting van € 15.255 opgelegd. Daarbij is € 205 heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2017 de aanslag verminderd tot een bedrag van € 13.498 en de beschikking heffingsrente met € 24 verminderd tot € 181.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 april 2017, ontvangen bij de rechtbank op 18 april 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteur A] , [inspecteur B] en [inspecteur C] . Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 20 juli 2018 uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Deze uitnodiging voor de zitting is niet terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 23 juli 2018 op [adres] , [postcode] [plaats] , is bezorgd. Dat is het postbusadres van de gemachtigde van belanghebbende. Een bewijsstuk dat (de gemachtigde van) belanghebbende voor de ontvangst van de brief heeft getekend, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De rechtbank vindt geen aanleiding de mondelinge behandeling van de zaak te verdagen.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is de dochter van [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [datum] 2012 overleden en was in gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote zijn samen voor gelijke delen enig erfgenaam.
Erflater en zijn echtgenote hebben, voor zover van belang, in de jaren 1995, 1996 en 2009 bij onderhandse of notariële akte respectievelijk € 20.845 (1995), € 21.304 (1996) en € 50.075 (2009) ofwel in totaal € 92.224 geschonken aan belanghebbende, welke bedragen zij elk jaar schuldig zijn gebleven. In de akten van schenking is opgenomen dat over de schuldig erkende bedragen een rente verschuldigd is van 7% (schenkingen van 1995 en 1996) dan wel tenminste 6% (schenking 2009), welke jaarlijks op 30 december bij achterafbetaling dient te worden voldaan. Met betrekking tot de schenkingen is in totaal een bedrag van € 3.502 aan schenkingsrecht voldaan.
In de aangifte erfbelasting zijn de hiervoor vermelde bedragen als tot het gemeenschappelijk vermogen behorende schulden opgevoerd. Tevens is de rente over 2010, 2011 en 2012 (ieder jaar € 5.533) als schuld in die aangifte opgenomen.
Tot het gemeenschappelijk vermogen van erflater en de echtgenote behoorde op het moment van overlijden de woning [adres A] te [plaats] (hierna: de woning). De WOZ-waarde van de woning is voor het jaar 2012 vastgesteld op € 415.000 en voor 2013 op € 403.000. In de aangifte erfbelasting is de waarde van de woning bepaald op € 253.000.
Volgens de aangifte erfbelasting bedroeg het gemeenschappelijk vermogen van erflater en zijn echtgenote op overlijdensdatum € 133.593, waarvan de helft ofwel € 66.796 aan erflater was toe te rekenen. Rekening houdend met de begrafenis/overlijdenskosten van € 9.436, bedroeg het zuiver saldo van de nalatenschap volgens de aangifte € 66.796 -/- € 9.436 = € 57.360.
De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft op 18 februari 2014 een aanslag erfbelasting ten name van belanghebbende opgelegd. Die is als volgt berekend (alle bedragen in euro’s).
Aangegeven zuiver saldo nalatenschap 57.360
Hogere waarde woning ½ x 150.000 75.000
Minder schulden ½ x 7.530 3.765
Nalatenschap 136.125
Erfdeel belanghebbende ½ x 136.125 68.062
Fictieve verkrijging 93.912
Totale verkrijging 161.974
Belasting over verkrijging 17.000
Af: betaald schenkingsrecht 1.745 -/-
Aanslag 15.255
De fictieve verkrijging die de inspecteur in aanmerking heeft genomen heeft hij gebaseerd op artikel 10, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) en ziet op de in 2.2 vermelde schuldig gebleven schenkingen, inclusief de daarover berekende schuldig gebleven rente. De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rente ter zake van de schuldig gebleven schenkingen nimmer is betaald.
In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd met € 1.757, omdat het betaalde schenkingsrecht € 3.502 bedroeg in plaats van het bij het opleggen van de aanslag in aanmerking genomen bedrag van € 1.745.
3 Geschil
In geschil is de hoogte van de aanslag. Meer in het bijzonder is in geschil de waarde van de woning, of de inspecteur terecht een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de SW 1956, in aanmerking genomen heeft en of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing is. Belanghebbende is van mening dat de waarde van de woning dient te worden gesteld op € 253.000, dat geen fictieve verkrijging in aanmerking genomen dient te worden en dat zij recht heeft op toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning € 403.000 bedraagt, dat hij terecht een fictieve verkrijging in aanmerking genomen heeft en dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet geldt voor belanghebbende.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, echter alleen vanwege de omstandigheid dat hij de fictieve verkrijging tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.