Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6619, AWB - 17 _ 3596
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6619, AWB - 17 _ 3596
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 november 2018
- Datum publicatie
- 7 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:6619
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 3596
Inhoudsindicatie
Art. 10 Wet LB
Belanghebbende is politieambtenaar. Hij heeft een aanvraag bij de korpschef ingediend. De aanvraag is in hoogste instantie door de Centrale Raad van Beroep afgewezen. Omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is de korpschef veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende. De immateriëleschadevergoeding is uitbetaald onder inhouding van loonheffing. De rechtbank oordeelt dat dit niet terecht is. De immateriëleschadevergoeding is aan belanghebbende toegekend in diens hoedanigheid van procederende partij, en staat daarmee in te ver verwijderd verband tot de dienstbetrekking om als loon te worden aangemerkt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3596
Uitspraak van 28 november 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De werkgever van belanghebbende heeft bij de salarisbetaling over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 een immateriëleschadevergoeding (hierna: imsv) aan belanghebbende uitbetaald onder inhouding van loonheffing.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen deze inhouding van loonheffing. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2017 de inhouding gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 16 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018 te Breda. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat er op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 3 oktober 2018 aan partijen verzonden.
Nadien is door de rechtbank beslist dat de zaak zal worden verwezen naar de meervoudige kamer. Bij brief van 3 oktober 2018 is deze beslissing aan partijen meegedeeld. Door partijen is desgevraagd aangegeven dat zij toestemming geven om de zaak zonder nadere mondelinge behandeling af te doen. De rechtbank heeft vervolgens een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is werkzaam als politiebeambte bij de politieregio Midden en West Brabant. Belanghebbende heeft een functieonderhoud bij de korpschef aangevraagd. De korpschef heeft de aanvraag afgewezen. Door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is in hoogste instantie geoordeeld dat dit terecht is.
Belanghebbende heeft in de procedure bij de Raad verzocht om imsv wegens schending van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van die termijn die leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De korpschef is door de Raad veroordeeld tot betaling van de vergoeding omdat de overschrijding geheel aan de korpschef is te wijten.
Bij de uitbetaling van deze imsv bij het salaris van september 2016 is € 492,20 loonheffing ingehouden.
3 Geschil
In geschil is of er terecht loonheffing is ingehouden over de aan belanghebbende toegekende imsv wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of de imsv is aan te merken als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de stukken die zij hebben ingediend en het proces-verbaal van de zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet – voor zover hier van belang – is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
In de wetsgeschiedenis inzake de zogenaamde werkkostenregeling (ingevoerd per 1 januari 2011) is over het loonbegrip het volgende te lezen:
“Naar de opvatting van het kabinet is er geen sprake van een grotere uitbreiding dan om de thans vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen van hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) eerst tot het loon te kunnen rekenen, alvorens zij door de werkgever als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangewezen. De wettelijke definitie van het loonbegrip is daartoe aangevuld met hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Deze aanvulling verduidelijkt dat (…) vergoedingen en verstrekkingen die niet naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren tot het loon gaan behoren.
Het loonbegrip is met de voorgestelde aanvulling niet zo ruim geworden dat al hetgeen de werknemer van de werkgever krijgt loon vormt. Beslissend criterium blijft het verband tussen loon en dienstbetrekking zoals dat in de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie gevormd is.”
Kamerstukken II 2009/10, 32 130 (Fiscale Vereenvoudigingswet), nr. 7, p.6-7 (NV).
De Wet kent derhalve – zeker na het vervallen met ingang van 1 januari 2011 van artikel 11, lid 1, onderdeel a – een ruim loonbegrip, maar dat loonbegrip is niet zo ruim dat reeds de enkele omstandigheid dat de dienstbetrekking een voorwaarde (conditio sine qua non) is voor het verkrijgen van een bepaalde bate, meebrengt dat die bate tot het loon behoort.
Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van 15 januari 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1, die een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb betrof, is hier de imsv wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM aan de orde.
Deze imsv heeft de volgende achtergrond (zie HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234). De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, noopt ertoe dat bestuursrechtelijke geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Of die redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
De imsv die de korpschef aan belanghebbende heeft moeten betalen, vindt haar oorzaak in de omstandigheid dat de redelijke termijn voor de beslechting van een bestuursrechtelijk geschil tussen belanghebbende en zijn wederpartij is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding in zijn hoedanigheid van procederende partij. De Nederlandse overheid dient deze schadevergoeding te betalen, omdat zij niet in staat is geweest te waarborgen dat het bestuursrechtelijke geschil binnen een redelijke termijn is beslecht. In het Nederlandse bestuursrechtelijke systeem kan, als uitgangspunt, niet direct in beroep worden gegaan bij de rechter, maar moet eerst de bezwaarfase worden doorlopen. Ook de periode van de bezwaarfase wordt meegerekend bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. Het is in dat kader dat de korpschef de onderhavige schadevergoeding heeft moeten betalen. De hoedanigheid waarin de korpschef dit moest doen, is dus niet (zozeer) die van werkgever maar die van (bestuurs)orgaan als onderdeel van de bestuursrechtelijke procedure. De sfeer waarin de betaling plaatsvindt, betreft dus niet (zozeer) de dienstbetrekking maar de bestuursrechtelijke procedure. Gelet dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige imsv in een te ver verwijderd verband staat met de dienstbetrekking om te kunnen oordelen dat vergoeding zozeer zijn grond in de dienstbetrekking vindt dat deze als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt. De omstandigheid dat de rechtspositie van belanghebbende als ambtenaar meebrengt dat de afhandeling van zijn bezwaar en beroep volgens de regels van de Awb verloopt, rechtvaardigt niet een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.