Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7099, BRE 17 _ 3472
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7099, BRE 17 _ 3472
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 december 2018
- Datum publicatie
- 3 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:7099
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:229, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE 17 _ 3472
Inhoudsindicatie
Artikel 36 Invorderingswet 1990, artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990
Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap, waarvan hij bestuurder is, niet betaalde omzetbelasting. Immers, het is aan grove schuld van de vennootschap te wijten dat te lage aangifte is gedaan en het is aan belanghebbende te wijten dat de vennootschap niet rechtsgeldig kon melden. In dat geval wordt vermoed dat de niet-betaling van de omzetbelasting door de vennootschap is te wijten aan belanghebbende als bestuurder van de vennootschap. Belanghebbende wordt niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De door belanghebbende gestelde contacten met de Belastingdienst staan niet aan de aansprakelijkstelling in de weg.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3472
uitspraak van 20 december 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 13 juli 2016 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 24.900 voor de door [vennootschap] (hierna: de vennootschap) onbetaald gelaten naheffingsaanslag omzetbelasting over het kalenderjaar 2011.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2017 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 26 oktober 2018 en 29 oktober 2018, per fax nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 1 november 2018 de ontvanger verzocht onder hem berustende stukken in te zenden, op welk verzoek hij heeft gereageerd bij brief van 5 november 2018, bij de rechtbank binnengekomen op 8 november 2018. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken en zich voldoende in staat te achten ter zitting hierop te reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen, de ter zitting overgelegde stukken en het verder verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is bestuurder van de vennootschap en was dit ook in het jaar 2011.
De vennootschap deed maandaangiften voor de omzetbelasting. Over 2011 heeft de vennootschap, met uitzondering van de maanden februari en juni, nihilaangiften gedaan, zij het voor november eerst nadat aan de vennootschap een naheffingsaanslag naar een geschat bedrag aan omzetbelasting is opgelegd.
Op 13 juni 2012 heeft de Belastingdienst de volgende melding ontvangen:
“Hierbij meld ik betalingsonmacht
[vennootschap] ,
[adres] . [woonplaats]
Gaarne bevestiging van dit schrijven.
Bij voorbaat dank. [belanghebbende]
[adres] . [woonplaats] ”
Naar aanleiding van deze melding heeft de ontvanger bij brief van 26 juni 2012 vragen gesteld aan de vennootschap. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft de ontvanger de melding van betalingsonmacht beoordeeld als niet rechtsgeldig, onder opgaaf van de volgende redenen:
- -
-
het niet ontvangen van de informatie waar in de brief van 26 juni 2012 om is verzocht;
- -
-
het ontbreken van een openstaande schuld van de vennootschap.
Op 18 juli 2013 heeft de vennootschap een suppletieaangifte omzetbelasting over het kalenderjaar 2011 ingediend. Hierin is becijferd dat de vennootschap over 2011 € 27.507 aan omzetbelasting is verschuldigd. Dat is € 24.900 meer dan hetgeen in totaal in de maandaangiften over het jaar 2011 in totaal is verantwoord. Het meerdere heeft betrekking op omzetbelasting die verschuldigd is geworden ter zake van de oplevering van een bouwproject per 6 december 2011.
Met dagtekening 26 augustus 2013 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 24.900 en gelijktijdig bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
Bij beschikking van 13 juli 2016 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap niet betaalde omzetbelasting ten bedrage van € 24.900.
3 Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde omzetbelastingschuld van de vennootschap ten bedrage van € 24.900.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking.
De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.