Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7177, BRE - 17 _ 5137
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7177, BRE - 17 _ 5137
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 december 2018
- Datum publicatie
- 22 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:7177
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 5137
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft terecht belastingrente in rekening gebracht nu belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de software van de belastingdienst geen juiste aangifte kan worden ingediend ingeval, zoals hier, partners los van elkaar aangiften doen. De rechtbank verwerpt belanghebbendes betoog dat de gehanteerde belastingrente (4%) leidt tot een schending van het recht op ongestoord eigendom.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5137
uitspraak van 27 december 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 juli 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 224 (hierna: de rentebeschikking) in verband met de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2015 met dagtekening 17 maart 2017, [aanslagnummer] .H56.01 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar echtgenoot, [echtgenoot] en namens de inspecteur, [naam] en [naam] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Vooraf
Belanghebbende heeft op 15 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking welke is gedagtekend 17 maart 2017. Partijen verschillen er niet over van mening dat belanghebbende de rentebeschikking reeds voorafgaand aan het insturen van het bezwaar had ontvangen en dat daarmee vaststaat dat het aan de rentebeschikking onderliggende besluit reeds was genomen. De rechtbank sluit zich hierbij aan en acht het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk.
De rechtbank heeft op 25 oktober 2018 aan belanghebbende op haar woonadres het verweerschrift van de inspecteur met de daarbij behorende bijlagen in kopie toegezonden. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard het verweerschrift niet te hebben ontvangen. Ter zitting is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het verweerschrift te lezen en daarop een reactie te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de stukken en daarop te reageren. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de inhoud van het verweerschrift voor het grootste deel reeds was opgenomen in de uitspraak op bezwaar, dat de bij het verweerschrift behorende bijlagen al eerder bij belanghebbende bekend waren en dat belanghebbende ook ter zitting nog uitgebreid de gelegenheid heeft gekregen om op de stukken te reageren. De rechtbank acht belanghebbende daarom niet in zijn (verdedigings)belangen geschaad.
Feiten
Belanghebbende heeft in 2015 een partner in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Belanghebbende en haar partner wensten over het belastingjaar 2015 afzonderlijk hun aangiften inkomstenbelasting in te dienen. Zij hebben hierbij gebruik gemaakt van de door de Belastingdienst ter beschikking gestelde software. Op 5 maart 2016 heeft de partner van belanghebbende zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 ingediend. Op 6 maart 2016 heeft belanghebbende haar eigen aangifte inkomstenbelasting 2015 ingediend. In de aangiften hebben belanghebbenden en haar partner ieder 100% van het (negatieve) voordeel uit eigen woning aan zichzelf toegerekend. Het voordeel uit sparen en beleggen is in de aangiften aan geen van beiden toegerekend.
Met dagtekening 21 mei 2016 is aan belanghebbende een nadere voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd nadat al eerder op 15 januari 2015 een voorlopige aanslag was opgelegd. De nadere voorlopige aanslag is opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
Eind januari 2017 heeft de inspecteur de aangifte van belanghebbende behandeld. Hij heeft daarbij geconstateerd dat belanghebbende en haar partner in totaal meer dan 100% van het voordeel uit eigen woning hebben toegerekend en dat het voordeel uit sparen en beleggen aan geen van beiden is toegerekend. Na telefonisch overleg met belanghebbende heeft de inspecteur met haar afgesproken dat bij belanghebbende ter vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgegaan wordt van een rendementsgrondslag van € 41.693. Voorts heeft hij medegedeeld het voordeel uit eigen woning op nihil te stellen. Met dagtekening 17 maart 2017 is de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld. Na verrekening met de voorlopige aanslagen moest belanghebbende € 6.766 aan IB/PVV terugbetalen. De aanslag kende een uiterste betaaldatum van 28 april 2017. Tevens werd bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 224 aan belastingrente in rekening gebracht.
De rentebeschikking ziet op de periode 1 juli 2016 tot en met 28 april 2017. Belanghebbende is tegen de rentebeschikking in bezwaar gekomen omdat de inspecteur naar haar mening de aangifte in een kortere periode had kunnen en moeten afwerken. Daarnaast is volgens haar het gehanteerde rentepercentage van de belastingrente (4%) te hoog en staat dit percentage niet in verhouding tot de vergoeding van spaarrente door banken (0 tot 0,25%). Voorts is het volgens haar aan de Belastingdienst te wijten dat de aangiften onjuist zijn ingediend omdat de software niet geschikt zou zijn om als partners afzonderlijk van elkaar een belastingaangifte in te dienen. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Partijen nemen in beroep dezelfde standpunten in als in de bezwaarfase.
Behandeling geschilpunten
Op grond van artikel 11 AWR eindigt de bevoegdheid van de inspecteur om een aanslag IB/PVV vast te stellen door verloop van drie jaar na afloop van het kalenderjaar.
Op grond van artikel 30fc, lid 1 AWR wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden na het kalenderjaar tot de uiterste betaaltermijn van de aanslag (artikel 30fc, lid 2 AWR). Indien echter de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte dan wordt geen belastingrente in rekening gebracht indien de aangifte is ingediend binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar (artikel 30fc, lid 4 AWR) en wordt indien de aangifte later wordt ingediend deze termijn beperkt tot maximaal negentien weken na de ontvangst van de aangifte (artikel 30fc, lid 3 AWR). Op basis van artikel 30hb AWR is de belastingrente gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (sinds 1 januari 2015 en tot op heden 2%) met een minimum van 4%.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de rentebeschikking moet worden vernietigd of dat de belastingrente moet worden gematigd omdat de inspecteur ten aanzien van de aangifte een te lange behandeltermijn zou hebben gehanteerd. Op basis van het overwogene in 2.7 kan de inspecteur niet worden verplicht de aangifte eerder dan uiterlijk drie jaar na afloop van het kalenderjaar op te leggen. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV weliswaar ingediend binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar maar tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag terecht is afgeweken van de ingediende aangifte. In dat geval kan, gelet op het bepaalde in artikel 30fc, lid 3 en 4 AWR, belastingrente niet achterwege blijven en kan belanghebbende ook geen aanspraak maken op de beperking van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend naar negentien weken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met inachtneming van het overwogene in 2.8 de periode waarover belastingrente is berekend, juist vastgesteld op 1 juli 2016 tot en met 28 april 2017. De rechtbank ziet in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd geen reden om de inspecteur te verplichten een kortere renteperiode te hanteren.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de software van de Belastingdienst niet geschikt is om als partners los van elkaar aangiften in te dienen. De Belastingdienst stelt vanuit het algemene belang software (hierna: de software) aan belastingplichtigen ter beschikking om hen daarmee te ondersteunen om aan hun aangifteverplichtingen te voldoen. Indien partners middels de software gezamenlijk hun aangifte indienen kan de software onder meer rekening houden met de onderlinge toedeling van onder andere het voordeel uit eigen woning en het voordeel uit sparen en beleggen. De software zorgt er dan ook voor dat in totaal niet meer dan 100% van die (positieve of negatieve) inkomensbestanddelen wordt aangegeven. Indien partners er echter voor kiezen om afzonderlijk aangifte te doen, kan de software met die toedeling geen rekening houden nu die informatie dan niet in de software aanwezig is. Belanghebbende en haar partner hebben er zelf voor gekozen om hun aangiften niet gezamenlijk maar los van elkaar te doen. Dan ligt het op de weg van de partners om ervoor te zorgen dat de inkomensbestanddelen die daarvoor in aanmerking komen op juiste wijze in de aangiften worden opgenomen. De software kan daar niet voor zorgen. Dat het niet-gezamenlijk doen van belastingaangiften met de software op het onderdeel van de toedeling altijd moet leiden tot een foutieve toedeling of dat de software fouten bevat die leiden tot een foutieve toedeling, heeft belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Dat door belanghebbende en haar partner met behulp van de software foutieve aangiften zijn ingediend is te wijten aan (het ontbreken van) de afstemming tussen beide partners en niet aan, zoals belanghebbende stelt, gebrekkige software.
Voor zover belanghebbende betoogt dat sprake is van schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omdat de gehanteerde belastingrente van 4% veel hoger is dan het rentepercentage dat banken op spaarsaldi vergoeden, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de wetsgeschiedenis van de belastingrente maakt de rechtbank op dat de wetgever de systematiek van de belastingrente heeft willen vereenvoudigen en zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan belastingplichtigen belastingrente in rekening wordt gebracht indien zij een juiste aangifte indienen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2018 ECLI:NL:GHARL:2018:5364 onderdelen 4.10 tot en met 4.12). Hiertoe heeft de wetgever de aanvang van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend verlegd van 1 januari naar 1 juli na afloop van het kalenderjaar (zes maanden later) en wordt de termijn beperkt indien bij het opleggen van de aanslag de aangifte in zijn geheel wordt gevolgd (zie ook 2.8). Daarnaast heeft de wetgever beoogd de praktijk van sparen bij de Belastingdienst te voorkomen door niet in alle gevallen meer belastingrente uit te keren. Tot slot heeft dat de wetgever bewust gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente met als minimum 4%. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het totale niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Zijn beoordeling is niet evident van redelijke grond ontbloot. Gezien de hoogte van de bestreden belastingrente acht de rechtbank het voorts niet aannemelijk dat de regelgeving voor belanghebbende heeft geleid tot een individuele buitensporige last. Belanghebbendes betoog wordt dan ook verworpen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 december 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.