Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7223, 17/1660

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7223, 17/1660

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
27 december 2018
Datum publicatie
5 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:7223
Zaaknummer
17/1660

Inhoudsindicatie

Geen schending van de hoorplicht. Handelen inspecteur is wel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Hulp bij invullen aangifte door medewerker Belastingdienst wekt geen in rechte te honoreren vertrouwen op. Aannemelijk is dat aan belanghebbenden is meegedeeld dat de aangifte nog zal (kunnen) worden beoordeeld. Bovendien is ten aanzien van het bedrag aan ingehouden loonheffing sprake van een voor belanghebbenden kenbare fout.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/1660

uitspraak van 27 december 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbenden] ,

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur gedagtekend 24 januari 2017 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan [erflater] (hierna: erflater) voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.065 [aanslagnummer] .H.46.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, [A] (hierna: [A] ), vergezeld van de gemachtigde mr. S. Yadegari, verbonden aan Lamers Tielemans Advocaten te Eindhoven, en namens de inspecteur, [naam] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 501;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Erflater heeft in het jaar 2014 een uitkering ten bedrage van € 18.065 van het UWV ontvangen. Dit betreft inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Op de uitkering is € 4.897 aan loonheffing ingehouden.

2.2.

Belanghebbenden hebben bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 gebruik gemaakt van de hulp-bij-aangifte van de Belastingdienst. Daarbij is de hiervoor genoemde uitkering van het UWV als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven en is vermeld dat daarop een bedrag van € 8.178 aan loonheffing is ingehouden. Er is geen bedrag aan arbeidskorting in de aangifte vermeld.

2.3.

De voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd met dien verstande dat, in afwijking van de aangifte, een arbeidskorting van € 1.875 in aanmerking is genomen. De voorlopige aanslag resulteerde in een terug te ontvangen bedrag van € 5.608.

2.4.

Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2014 is de uitkering van het UWV alsnog als inkomen uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Als gevolg daarvan bestond geen recht (meer) op arbeidskorting. Verder is het bedrag aan ingehouden loonheffing gewijzigd naar € 4.897. De aanslag IB/PVV 2014 resulteerde in een te betalen bedrag (inclusief € 269 belastingrente) van € 5.425.

2.5.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

1. Is de hoorplicht geschonden?

2. Dienen de door de inspecteur gemaakte correcties op grond van het vertrouwensbeginsel achterwege te blijven?

Vooraf

2.6.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat ervan kan worden uitgegaan dat, zoals belanghebbenden hebben gesteld, de uitspraak op bezwaar met dagtekening 24 januari 2017 pas op 26 januari 2017 is verzonden en deze op 27 januari 2017 door [A] is ontvangen. De rechtbank sluit hierbij aan. Belanghebbenden hebben op 9 maart 2017 digitaal beroep ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep tijdig ingediend.

Hoorplicht

2.7.

Vast staat dat belanghebbenden in de bezwaarfase hebben verzocht om te worden gehoord. Een hoorgesprek stond ingepland op 18 januari 2017. Op die dag heeft tweemaal telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de inspecteur en [A] , omdat [A] wegens omstandigheden verlaat was. Zoals ook blijkt uit door de inspecteur ter zitting verstrekte interne vastlegging van deze gesprekken, is tijdens deze gesprekken door de inspecteur te kennen gegeven dat een hoorgesprek weinig nut/zin heeft, omdat de aanslag toch gehandhaafd zal blijven. In het tweede telefonisch overleg is aan [A] medegedeeld dat ook zijn nadere grond het standpunt van de Belastingdienst niet wijzigt. Vervolgens heeft [A] te kennen gegeven de gang naar de rechter te willen maken en heeft hij op 19 januari 2017 gevraagd wanneer hij de uitspraak op bezwaar kon verwachten.

2.8.

Op basis van deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbenden (uiteindelijk) hebben afgezien van het recht om te worden gehoord. Dit neemt niet weg dat de rechtbank, gelet op hetgeen door belanghebbenden ter zitting daarover is verklaard en ook uit de door de inspecteur overgelegde interne vastlegging volgt, het handelen van de inspecteur in strijd acht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien voor vergoeding van het door belanghebbenden betaalde griffierecht en de door hen gemaakte proceskosten.

Vertrouwensbeginsel

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van de wet de aanslag IB/PVV 2014 tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbenden stellen echter dat op grond van het vertrouwensbeginsel de correcties van het bedrag aan ingehouden loonheffing en het bedrag van de arbeidskorting achterwege dienen te blijven. Daartoe voeren belanghebbenden aan dat [A] de aangifte heeft laten invullen door een medewerker van de Belastingdienst.

2.10.

In het persbericht van het Ministerie van Financiën van 27 mei 1997, nr. 97/095, V‑N 1997/2151, blz. 3, staat ten aanzien daarvan onder punt 6 het volgende vermeld:

"Aan de belastingplichtige die gebruik maakt van de hulp-bij-aangifte wordt in het algemeen medegedeeld dat de aangifte nog het reguliere selectie- en beoordelingstraject zal volgen. Mocht deze mededeling achterwege zijn gebleven, dan mag de belastingplichtige er op vertrouwen dat de aangifte wordt gevolgd, tenzij later blijkt dat de belastingplichtige gegevens achterwege heeft gehouden."

2.11.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat aan alle belastingplichtigen – en dus ook aan belanghebbenden – de in het persbericht bedoelde mededeling wordt gedaan dan wel dat na afloop van de hulp-bij-aangifte een schriftelijke toelichting wordt meegegeven waarin – kort gezegd – wordt meegedeeld dat de aangifte nog zal worden beoordeeld en dat aan de hulp-bij-aangifte geen rechten kunnen worden ontleend. Weliswaar heeft [A] ter zitting verklaard zich niet te kunnen herinneren dat hij een dergelijke mededeling heeft ontvangen, maar de rechtbank acht aannemelijk dat, nu dit beleid is, ook aan [A] deze mededeling is gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat [A] ter zitting heeft verklaard dat hij een onderschrift op de aangifte heeft geplaatst, omdat hij ervan uitging dat de aangifte nogmaals elders binnen de Belastingdienst zou kunnen worden bekeken en hij wilde aangeven dat hij zo goed mogelijk had geprobeerd om de aangifte in te vullen.

2.12.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn belanghebbenden bij de hulp-bij-aangifte voldoende geïnformeerd over het feit dat de aangifte nog inhoudelijk zal worden beoordeeld. Belanghebbenden hebben daarom aan de hulp-bij-aangifte niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de definitieve aanslag conform de ingediende aangifte zou worden opgelegd.

2.13.

Bovendien is, ook als geen mededeling aan [A] zou zijn gedaan, naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het bedrag van ingehouden loonheffing geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen. Ook als de aangifte volledig zou zijn ingevuld door een medewerker van de Belastingdienst, hetgeen de inspecteur ten aanzien van het bedrag aan loonheffing vanwege de verschillende handschriften op de aangifte betwist, heeft [A] zich niet voldoende vergewist van de juistheid en volledigheid van de door de medewerker voor belanghebbenden ingevulde aangifte voordat hij deze ondertekende en daarmee de verantwoordelijkheid daarvoor aanvaardde. Naar het oordeel van de rechtbank was gelet op de grote afwijking van het bedrag aan ingehouden loonheffing bij het invullen van de aangifte sprake van een voor belanghebbenden kenbare fout en in dat geval konden belanghebbenden, ondanks het in 2.10 vermelde persbericht, er niet op vertrouwen dat de aangifte zou worden gevolgd. Dit is niet anders indien [A] naar hij stelt niet goed wist of de aangifte goed was ingevuld of niet en daarom juist hulp had gezocht bij de indiening daarvan.

Slotsom

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.15.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8 is overwogen vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat slechts om formele redenen een proceskostenvergoeding is toegekend.

Deze uitspraak is gedaan op 27 december 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.