Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7317, BRE - 17 _ 4101

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7317, BRE - 17 _ 4101

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 december 2018
Datum publicatie
5 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:7317
Zaaknummer
BRE - 17 _ 4101
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 36, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

Artikel 36 Invorderingswet 1990, artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

Belanghebbende, voormalig bestuurder van een stichting die een bakkerij/lunchroom exploiteert, is terecht aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting. Het beroep is wel gegrond gelet op het nadere standpunt van de ontvanger in beroep. De aansprakelijkstelling voor de boete ter zake van de onbetaald gebleven omzetbelasting wordt verminderd. In de beoordeling van het geschil met betrekking tot de aansprakelijkstellingen gaat de rechtbank achtereenvolgens in op

het onderscheid tussen zittend en gewezen bestuurder,

de bekendheid van de ontvanger met de financiële problemen bij de stichting,

de meldingsplicht bij overdracht van de bestuurstaken,

het toetsingskader van artikel 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingsweg 1990 op het niveau van het belastingschuldige lichaam en de gevolgen daarvan voor de toelating tot het leveren van tegenbewijs door de (gewezen) bestuurder en, tot slot,

de toets van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de boete is de ontvanger met betrekking tot één van de twee boete-onderdelen, anders dan met betrekking tot het belastingdeel, niet geslaagd in het van hem te verlangen bewijs. Voor het overige oordelen omtrent bewijsaanbod en verdedigingsbeginsel.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/4101

uitspraak van 20 december 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft belanghebbende als bestuurder van [De Stichting] (hierna: de stichting) bij beschikking van 29 november 2016 aansprakelijk gesteld voor (gedeeltelijk) onbetaald gebleven naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen, alsmede de gelijktijdig met de naheffingsaanslagen opgelegde boete- en belastingrentebeschikkingen, tot een bedrag van (in totaal) € 34.241.

1.2.

De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2017 het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 29.307.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 2 juni 2017 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De rechtbank heeft de ontvanger bij brief van 23 oktober 2018 verzocht om op grond van artikel 8:42 van de Awb een aantal stukken te overleggen.

1.6.

De ontvanger heeft bij brief met bijlagen van 25 oktober 2018 gereageerd. Een kopie van deze stukken is bij brief van 26 oktober 2018 doorgezonden aan de gemachtigde. Ter zitting heeft gemachtigde aangegeven dat hij deze stukken niet heeft ontvangen. De ontvanger heeft daarop een kopie hiervan aan de gemachtigde gegeven. Met instemming van de gemachtigde zijn deze stukken tot de gedingstukken gerekend.

1.7.

Belanghebbende heeft bij fax van 26 oktober 2018 nadere stukken ingediend. Een kopie van deze stukken is verstrekt aan de ontvanger.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018 te Breda.

Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende en haar echtgenoot [echtgenoot] exploiteren een bakkerij middels de [vof] (hierna: de vof). In verband met belanghebbendes voornemen een tweede bakkerij/lunchroom te openen is op 6 februari 2014 de stichting opgericht. De activiteiten van de stichting zijn in het register van de Kamer van Koophandel omschreven als het beheren en uitbaten van een bakkerij(winkel) en lunchroom met licht alcoholische dranken. De financiering van de nieuwe activiteiten zou worden verzorgd door een klant/bekende van belanghebbende, [persoon A] (hierna: [persoon A] ). Uiteindelijk is de financiering niet rond gekomen en heeft belanghebbende haar plannen omtrent de exploitatie van de tweede bakkerij/lunchroom geannuleerd.

2.2.

Volgens de notulen van de bestuursvergadering van de stichting van 16 oktober 2015 is tijdens de bestuursvergadering besloten dat het bestuur van de stichting aan [persoon A] wordt overgedragen en is aan belanghebbende algehele decharge voor het door haar gevoerde bestuur verleend. Belanghebbende was volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel van 6 februari 2014 tot en met 9 november 2015 de bestuurder van de stichting. Per 15 december 2015 is in het register van de Kamer van Koophandel vermeld dat [persoon A] met ingang van 10 november 2015 de bestuurder van de stichting is.

2.3.

Op 2 februari 2016 heeft de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) een bezoek gebracht aan belanghebbende. Aanleiding daarvoor was onduidelijkheid over de activiteiten van de stichting, het niet afdragen van de volgens aangiften van de stichting verschuldigde loonheffingen, het niet aangeven van belaste omzet door de stichting en de bestuurswissel in november 2015.

2.4.

Naar aanleiding van het bezoek is op 7 april 2016 bij de stichting een boekenonderzoek aangekondigd naar de juistheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tot en met 31 december 2015. Van dit onderzoek is een rapport opgesteld met dagtekening 30 mei 2016. Conclusie van het onderzoek is dat geen sprake is geweest van ondernemerschap en de geclaimde aftrek van voorbelasting moet worden gecorrigeerd. Vervolgens is met dagtekening 25 juli 2016 aan de stichting een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak van 6 februari 2014 tot en met 31 december 2015 van € 12.264 (hierna: de naheffingsaanslag) en is belastingrente in rekening gebracht van € 711. Gelijktijdig is een vergrijpboete opgelegd van € 3.066 (25%) wegens grove schuld. Het totaalbedrag is derhalve € 16.041.

2.5.

Voor een gedeelte van de investeringen - waarvoor de stichting in de tijdvakken tot en met 31 december 2015 aftrek van voorbelasting heeft geclaimd - zijn creditfacturen uitgereikt. De ontvanger heeft de volgende drie creditfacturen overgelegd;

- creditfactuur met dagtekening 17 juli 2014 en een bedrag aan omzetbelasting van

€ 2.520,00;

- creditfactuur met dagtekening 10 juli 2015 en een bedrag aan omzetbelasting van

€ 3.423,17;

- creditfactuur met dagtekening 12 februari 2016 en een bedrag aan omzetbelasting van € 1.459,50.

Deze creditfacturen zijn niet in de administratie van de stichting verwerkt en de geclaimde aftrek van voorbelasting is niet in een (suppletie)aangifte gecorrigeerd.

2.6.

Aan de stichting zijn tevens naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken maart 2015 tot en met november 2015 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften naar een bedrag van (in totaal) € 15.549 (inclusief betaalverzuimboetes, hierna: de naheffingsaanslagen loonheffingen).

2.7.

De ontvanger heeft in de periode van 10 juli 2015 tot en met 16 september 2016 door middel van dwangbevelen de stichting aangespoord om tot betaling van voormelde naheffingsaanslagen over te gaan. Op deze dwangbevelen is telkens een datum van terpostbezorging vermeld. Op 27 oktober 2015 heeft de deurwaarder voor de naheffingsaanslagen loonheffingen over de maanden maart 2015 tot en met juni 2015 een hernieuwd bevel tot betaling uitgereikt aan de stichting.

2.8.

De naheffingsaanslag omzetbelasting en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen (in totaal € 16.041, zie 2.4) zijn onbetaald gebleven. De naheffingsaanslagen loonheffingen en de bijbehorende boetebeschikkingen zijn onbetaald gebleven tot een bedrag van (in totaal) € 14.831.

2.9.

Bij brief van 30 september 2016 heeft de ontvanger belanghebbende op de hoogte gesteld van het voornemen om belanghebbende in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting aansprakelijk te stellen. Bij de brief zijn als bijlagen bijgevoegd de concept-beschikking aansprakelijkstelling en het in 2.4 genoemde controlerapport.

2.10.

De ontvanger heeft belanghebbende op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen als bestuurder van de stichting aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven (gedeelten van de) onder 2.4 en 2.6 vermelde belastingschulden. Voor de in rekening gebrachte invorderingsrente en betekeningskosten alsmede voor de bij de naheffingsaanslagen gegeven rente- en boetebeschikkingen is belanghebbende op grond van artikel 32 van de IW aansprakelijk gesteld. Het bedrag van de aansprakelijkstelling is € 34.241.

2.11.

Bij de uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger de aansprakelijkstelling verminderd tot € 29.307.

Deze vermindering betreft:

-

de invorderingsrente (€ 900) en de betekeningskosten (€ 2.469);

-

het onbetaald gebleven deel van de naheffingsaanslag loonheffingen en de bijbehorende boetebeschikking met betrekking tot de maand november 2015, omdat deze aanslag betrekking heeft op een periode waarin belanghebbende volgens de ontvanger grotendeels geen bestuurder meer was van de stichting (€ 1.565 inclusief verzuimboete).

2.12.

In het verweerschrift heeft de ontvanger geconcludeerd tot verdere vermindering van de aansprakelijkstelling tot € 26.393 in verband met het niet langer handhaven van de aansprakelijkstelling voor het onbetaald gebleven deel van de naheffingsaanslagen loonheffingen en de bijbehorende boetebeschikkingen met betrekking tot de maanden september 2015 en oktober 2015.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is de hoogte van de aansprakelijkstelling in geschil.

3.2.

Belanghebbende stelt primair dat de beschikking aansprakelijkstelling moet worden vernietigd.

3.3.

De ontvanger concludeert tot vermindering van de aansprakelijkstelling. Ter zitting heeft de ontvanger het standpunt dat de stichting geen ondernemer is voor de omzetbelasting uitdrukkelijk prijsgegeven en aangegeven de aansprakelijkstelling voor de betaalverzuimboeten bij de naheffingsaanslagen loonheffingen niet langer te handhaven. In het ter zitting overgelegde stuk concludeert de ontvanger tot vermindering van de aansprakelijkstelling tot € 17.425. Dit bedrag bestaat uit:

- € 9.997 aan onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen over de maanden maart 2015 tot en met augustus 2015;

- € 5.943 aan onbetaald gebleven omzetbelasting met betrekking tot de creditfacturen van 17 juli 2014 (€ 2.520) en 10 juli 2015 (€ 3.423),

- € 1.485 aan vergrijpboete omzetbelasting (25% van € 5.943).

De hoogte van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking waarvoor belanghebbende thans nog aansprakelijk is gesteld is als zodanig niet in geschil.

3.4.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daarover ter zitting hebben verklaard.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing