Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7381, AWB - 18 _ 3028
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-11-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7381, AWB - 18 _ 3028
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 november 2018
- Datum publicatie
- 1 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:7381
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3028
Inhoudsindicatie
IB/PVV, artikel 9.6 Wet IB 2001.
Bezwaar en beroep tegen de aanslag niet ontvankelijk. Niet aannemelijk dat de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering onjuist is.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3028
uitspraak van 20 maart 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De uitspraak van de inspecteur van 28 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 (aanslagnummer: [aanslagnummer].H.46.01, hierna: de aanslag), alsmede de in dezelfde brief opgenomen beslissing om de aanslag niet ambtshalve te verminderen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur mr. [naam 1] en [naam 2].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Het beroep
De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 28 maart 2018 en het beroepschrift is op 15 mei 2018 door de rechtbank ontvangen. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken1 en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is bekend gemaakt2, in dit geval is toegezonden3. Uitgaande van een verzending van de uitspraak op bezwaar op de dag van de dagtekening 28 maart 2018 zou de beroepstermijn gestart zijn op donderdag 29 maart 2018 en eindigen op donderdag 9 mei 2018.
Belanghebbende heeft de verzending van de uitspraak op bezwaar betwist. Wanneer de verzending wordt betwist is het aan de inspecteur om de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar, in dit geval de verzending daarvan, aannemelijk te maken. Nu de inspecteur heeft aangegeven niet over bewijs van die verzending te beschikken, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar op 28 maart 2018 aan belanghebbende is toegezonden.
Naar aanleiding van telefonisch contact met de Belastingdienst heeft belanghebbende met dagtekening 24 april 2018 een duplicaat van de uitspraak op bezwaar toegezonden gekregen. Uitgaande van een verzending van de uitspraak op bezwaar uiterlijk op die dag, is de beroepstermijn gestart op 25 april 2018 en geëindigd op 6 juni 2018. Het beroep is dan binnen de termijn van zes weken ingediend en naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk.
Het bezwaar
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslag. Vast staat dat de aanslag als dagtekening 26 maart 2016 heeft en het bezwaarschrift op 9 november 2017 door de inspecteur is ontvangen. Voor bezwaar en beroep geleden dezelfde regels voor de beoordeling of het bezwaar of beroep tijdig is ingediend4. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag bekend is gemaakt voor of uiterlijk op de dag van de dagtekening. Het bezwaarschrift is buiten de bezwaartermijn ontvangen. Er zijn geen omstandigheden gesteld die de termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar dan terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het verzoek ambtshalve vermindering
Bij de uitspraak op bezwaar is het bezwaarschrift tevens beoordeeld als ware het een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft de inspecteur afgewezen. Tegen deze beschikking ambtshalve vermindering heeft belanghebbende geen bezwaarschrift ingediend. Partijen hebben aangegeven dat met het beroepschrift tevens rechtstreeks beroep5 is ingesteld tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft ingestemd met het rechtstreeks beroep bij de rechtbank, zodat het beroep ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ontvankelijk is.
Tussen partijen is in dat geval in geschil of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht heeft afgewezen.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang gelezen met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, vermindert de inspecteur een onjuiste belastingaanslag ambtshalve zodra hem is gebleken dat de belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gezien deze bepalingen rust dan op belanghebbende de bewijslast om aannemelijk te maken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen van € 20.000 te hoog is vastgesteld. Hij dreef in het onderhavige jaar een onderneming, maar de kosten waren volgens hem hoger dan de opbrengsten. Hij stelt dat hij voor het onderhavige jaar in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door te lenen van de [bank], van zijn vader en van zijn vriendin. Daarnaast verhuurde hij zijn huis en heeft hij daaruit voor 3 maanden huuropbrengsten ontvangen. Tevens heeft hij ter zitting voor het eerst verklaard een sociale uitkering in [land 1] te hebben ontvangen. Belanghebbende stelt bovendien dat zijn kosten voor levensonderhoud laag waren omdat hij door familie en vrienden werd geholpen. Hij werd van onderdak en eten voorzien en had geen telefoonkosten en kosten voor vervoer. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een overzicht van de omzet in de onderneming in de eerste 3 kwartalen van 2014 overgelegd, een mail van de [bank] waaruit een schuld blijkt, een pagina van de huurovereenkomst van het zakelijke pand, waarop de handtekeningen zouden moeten staan maar die ontbraken, en een overzicht van personen die in het onderhavige jaar op zijn adres stonden ingeschreven.
De inspecteur betwist een en ander en heeft gesteld dat belanghebbende de lening van zijn vader en van zijn vriendin niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij deze niet met bescheiden heeft onderbouwd. Daarnaast stelt de inspecteur dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De hoogte van het inkomen heeft de inspecteur mede onderbouwd door verwijzing naar referentiebudgetten voor een alleenwonende ter indicatie van wat een alleenwonende minimaal nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij het volgende in overweging. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar in [land 2] woonde en ondernemersactiviteiten ontplooide. Belanghebbende heeft hiervan echter geen sluitende financiële verantwoording gegeven. Daarnaast beschikt belanghebbende over onroerende zaken in [land 2], maar heeft ook ter zake daarvan geen sluitende financiële verantwoording gegeven. Ten slotte stelt belanghebbende te zijn onderhouden door familie en vrienden maar overlegd daarvan geen enkel bewijs. De rechtbank is van oordeel dat al hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet leidt tot een betrouwbaar beeld van het inkomen dat hij in het onderhavige jaar heeft genoten. Al hetgeen hij heeft aangevoerd is daarom onvoldoende om tot het oordeel te komen dat aannemelijk is dat de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag is dan terecht door de inspecteur afgewezen zodat het beroep ook in zoverre ongegrond is.
Gelet op al het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 20 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.