Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-02-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:759, BRE - 16 _ 5239

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-02-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:759, BRE - 16 _ 5239

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 februari 2018
Datum publicatie
21 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:759
Zaaknummer
BRE - 16 _ 5239

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM; De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:31 van de Awb het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken (de 8:42 Awb-stukken) buiten beschouwing gelaten omdat die door de inspecteur binnen tien dagen vóór de zitting zijn ingediend. Zowel een efficiënte procesgang voor belanghebbende als wel de voorbereiding van de rechtbank wordt door deze handelswijze van de inspecteur belemmerd. De inspecteur heeft op basis van het beroepschrift, de bijlagen bij het beroepschrift waaronder de uitspraak op bezwaar en hetgeen is verklaard ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op aangifte een te laag bedrag aan BPM heeft aangegeven. Beroep gegrond. De rechtbank acht bijzondere omstandigheden aanwezig voor vergoeding van de proceskosten in afwijking van het Besluit.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/5239

uitspraak van 8 februari 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] VOF, gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 27 juli 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 4.003 (kenmerk: [aanslagnummer] BPM; hierna: de naheffingsaanslag) ter zake van negen personenauto’s en de daarbij bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete (€ 1.791) en in rekening gebrachte belastingrente (€ 206).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 483 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vernietigt de vergrijpboete;

-

wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.500;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

De rechtbank heeft bij brief van 20 september 2016 de inspecteur in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken (hierna: de 8:42 Awb-stukken) en een verweerschrift in te dienen. Belanghebbende heeft bij brieven van 19 december 2016 en 16 januari 2017 gewezen op het feit dat de 8:42 Awb-stukken en het verweerschrift nog steeds ontbreken en dat zij daardoor in haar procesbelang wordt geschaad. De 8:42 Awb-stukken en het verweerschrift zijn op 17 januari 2018 ontvangen door de rechtbank. Ter zitting heeft belanghebbende zich verzet tegen het te laat indienen van de 8:42 Awb-stukken en het verweerschrift.

2.2.

In het onderhavige geval zijn zowel de 8:42 Awb-stukken als het verweerschrift binnen tien dagen vóór de zitting ingediend. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen tot tien dagen vóór de zitting nadere stukken worden ingediend. Hiermee worden in beginsel nadere stukken bedoeld en niet de 8:42-stukken. De inspecteur heeft verzuimd binnen de wettelijke en door de rechtbank gestelde termijnen de 8:42 Awb-stukken en het verweerschrift in te dienen. De rechtbank overweegt dat de inspecteur hiermee een efficiënte procesgang voor belanghebbende belemmert. Naast dat hij met een dergelijke handelwijze belanghebbende de mogelijkheid ontneemt haar degelijk voor te bereiden voor de zitting en te reageren op het verweerschrift merkt de rechtbank op dat de voorbereiding van de rechtbank eveneens door deze handelwijze wordt belemmerd. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat in het onderhavige geval geen sprake is van een incident maar dat de Belastingdienst structureel bij BPM-zaken de 8:42 Awb-stukken en/of het verweerschrift te laat indient. De rechtbank zal in het onderhavige geval consequenties verbinden aan het te laat indienen van de 8:42 Awb-stukken en het verweerschrift. De rechtbank zal op grond van artikel 8:31 van de Awb de 8:42 Awb-stukken en het verweerschrift buiten beschouwing laten en uitspraak doen op grond van het beroepschrift en de daarbij overgelegde uitspraak op bezwaar. Tevens betrekt de rechtbank daarbij de door belanghebbende overigens nog overgelegde stukken.

Inhoudelijk 2.3. Belanghebbende is eigenaar van de onderhavige negen auto’s.

2.4.

Belanghebbende heeft met betrekking tot de registraties in het Nederlandse kentekenregister van de auto’s, afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie, aangiften BPM ingediend naar een totaalbedrag van € 1.327. Belanghebbende heeft bij de aangiften gebruik gemaakt van taxatierapporten van [taxateur]. Belanghebbende heeft op deze aangiften een bedrag van € 483 (€ 421 plus € 62) te weinig voldaan.

2.5.

De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld en daarbij de aangiften BPM gecontroleerd. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hierbij heeft de inspecteur enerzijds de gehanteerde handelswaarde (zonder schade) en anderzijds het door belanghebbende gehanteerde schadebedrag die op de betreffende aangiften in aanmerking zijn genomen niet geaccepteerd. De inspecteur heeft de handelswaarde vastgesteld op basis van de aankoopfacturen van belanghebbende en de schadebedragen verminderd. Voorst heeft de inspecteur de niet voldane BPM – die bij de aangifte wel was aangegeven – nageheven.

2.6.

In geschil is of de naheffingsaanslag – voor zover die uitgaat van een hoger te betalen bedrag aan BPM dan op aangifte is aangegeven – terecht is opgelegd. Indien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd is tevens in geschil of enerzijds de gehanteerde handelswaarde (zonder schade) en anderzijds de door belanghebbende opgevoerde schade tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

2.7.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op aangifte een te laag bedrag aan BPM heeft aangegeven. Belanghebbende heeft bij de aangifte gebruik gemaakt van taxatierapporten. In die taxatierapporten wordt de handelswaarde (zonder schade) en het door belanghebbende opgevoerde schadebedrag onderbouwd. Uit het controlerapport – dat als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd – blijkt onvoldoende dat de door belanghebbende bij aangifte aangegeven handelswaardes te laag zijn. De inspecteur heeft met een verwijzing naar de aankoopfacturen van de auto’s onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende te weinig BPM op aangifte heeft aangegeven. Belanghebbende heeft ook gesteld – door de inspecteur onvoldoende gemotiveerd betwist – dat aankoopfacturen geen goede maatstaf zijn voor de bepaling van de handelswaarde; het enkele feit dat de inspecteur – zoals ter zitting gesteld – geen andere vergelijkingsgegevens voor handen had maakt niet dat zonder nadere motivering uit kan worden gegaan van belanghebbendes aankoopprijs van de auto’s. Voorts acht de rechtbank de door belanghebbende gestelde schade met de taxatierapporten voldoende aannemelijk gemaakt nu ook die schade door de inspecteur in beroep onvoldoende is betwist. Het gelijk is aan belanghebbende.

2.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag voor een bedrag van € 483 terecht is opgelegd; omdat dit bedrag ziet op een door belanghebbende in de aangifte aangegeven bedrag aan BPM dat niet is voldaan.

2.9.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

Verzuimboete 2.10. Voor het geval dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de aangifte te weinig BPM is aangegeven is tussen partijen niet in geschil dat de vergrijpboete moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.

Proceskosten 2.11. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank acht gelet op hetgeen in 2.1 en 2.2 is overwogen bijzondere omstandigheden aanwezig om in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding van € 2.500 toe te kennen. De rechtbank acht het aannemelijk dat de voorbereiding voor de zitting bij een dergelijke handelwijze van de inspecteur heeft geleid tot extra kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Schadevergoeding 2.12. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met het in 2.1 en 2.2 vermelde handelwijze. Belanghebbende heeft gesteld dat de gang van zaken heeft geleid tot spanning en frustratie.

2.13.

De rechtbank ziet geen grond voor een schadevergoeding op grond van de Awb. Voorzover de spanning en frustratie is opgeroepen door het verstrijken van tijd kan dit nu nog niet leiden tot een schadevergoeding. Tussen de indiening van het bezwaar (18 mei 2016) en de dag van deze uitspraak op beroep (8 februari 2018) zijn immers nog geen twee jaren verstreken.

Voorzover belanghebbende uitgaat van andere immateriële schade door spanning en frustratie dan hiervoor bedoeld dient hij die immateriële schade in ieder geval te stellen. Volstaan met een vergelijking met de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de berechting in eerste feitelijke aanleg moet plaats vinden, acht de rechtbank onvoldoende. Enkel voor die genoemde overschrijding van de redelijke termijn wordt de immateriële schade immers verondersteld. Hetgeen belanghebbende hiertoe aanvoert brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor andere gevallen van immateriële schade dient door belanghebbende in ieder geval de schade die geleden is te worden gesteld. Dat is echter in dit geval niet gebeurd. Belanghebbende kan zich overigens voor een verzoek om een schadevergoeding tot de civiele rechter wenden.

Deze uitspraak is gedaan op 8 februari 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.