Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1113, 17/6044
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1113, 17/6044
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 maart 2019
- Datum publicatie
- 29 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1113
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2220, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 17/6044
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen OB opgelegd op basis van door K. aangeleverde stukken. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat K. geen adviseur meer was. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stukken onjuist waren en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden zijn. Van afwezigheid van alle schuld is geen sprake zodat de verzuimboete terecht is opgelegd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Roermond
Zaaknummers BRE 17/6044 tot en met 17/6047
uitspraak van 8 maart 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 4 augustus 2017 (voor de jaren 2011 tot en met 2013) en van 21 juli 2017 (voor het jaar 2014), waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) over de jaren 2011 tot en met 2014, gedateerd 30 november 2016, met aanslagnummers [aanslagnummer] .F.01.1501, [aanslagnummer] .F.01.2501, [aanslagnummer] .F.01.3501 en [aanslagnummer] .F.01.4501, en tevens de voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde boetebeschikkingen, is afgewezen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2019 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , namens belanghebbende, en [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , namens de inspecteur.
1 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is een commanditaire vennootschap (C.V.) die vanaf 2010 een uitzendbureau exploiteert.
Op 20 september 2012 heeft er een onderzoek van de Belastingdienst plaatsgevonden, waarvan op 17 april 2013 een rapport is opgemaakt. Het onderzoek betrof onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte OB van belanghebbende over het jaar 2010 en de door de beherend vennoot van belanghebbende in het kader van zijn eenmanszaak te suppleren OB over de jaren 2008 en 2009.
De jaarrekeningen van belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn door de inspecteur ontvangen op respectievelijk 5 juli 2013, 28 februari 2014 en 30 april 2016.
Op 30 september 2016 heeft de inspecteur een brief naar belanghebbende gestuurd in verband met een geconstateerd afdrachtsverschil OB voor het jaar 2012. Na onderling contact met de inspecteur heeft de heer [K.] , werkzaam bij [A BV] , op 15 november 2016 de gegevens voor de suppleties OB voor de jaren 2011 tot en met 2014 aangeleverd.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 17 en 18 november 2016 in kennis gesteld van het opleggen van de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen over de jaren 2011 tot en met 2013. In deze brieven is als volgt opgenomen:
“ (…) Over het afdrachtsverschil 2012 en 2013 is contact geweest met uw adviseur de heer [K.] . De heer [K.] heeft aangegeven dat het door ons geconstateerde verschil klopt.”
“ (…) N.a.v. uw bezwaarschrift d.d. 17 oktober 2016 en de verklaringen die ik van uw boekhouder de heer [K.] van [A BV] [plaats] heb ontvangen, ga ik het verschuldigde bedragen aan omzetbelasting naheffen.”
Hierna zijn de onderhavige naheffingsaanslagen overeenkomstig de ingediende suppleties en de boetebeschikkingen aan belanghebbende opgelegd. Voor het jaar 2014 is geen boete aan belanghebbende opgelegd, omdat de inspecteur heeft aangenomen dat belanghebbende die gegevens vrijwillig heeft aangegeven.
In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende vermeld:
“Hierbij maak ik bezwaar tegen alle aanslagen van 2011 tm 2014 (…)
Zie het bewijs van [A BV] en ondertekent dat het kantoor [A BV] voor de hele boekhouding en aangiften onder zijn hoede zal nemen (…)
Nu zijn deze aanslagen voor mij een beetje teveel,ook heb ik mijn boekhouder geen toestemming geven om altijd uitstel van aangiften aan te vragen, ook zijn ze niet door mij ondertekent.(…)
Mijn boekhouder geeft aan als reden dat hij een bedrijf heeft overgenomen met veel werk achterstand,.
Van daar al die te laten aangiften door de [A BV] ,,maar wij zijn de dupe met gevolg dat wij die 3 jaar aangiften dat amd [A BV] een systeem aanpas de wat gefactureerd alle facturen die nog niet betaald waren in de omzet van de jaarstukken in dat jaar meenam
Met gevolg dat de omzetten hoger werden bij het aangeven van de winst en de BTW aangiften over die facturen over dat jaar opgeschoven werden naar het volde jaar, dat heeft gevolg meer winst in omzet en btw te weinig betaald is opgeschoven naar het volde jaar.
Daarom heb ik hem opdracht gegeven alle aangiften op tijd te doen en geen uitstel meer aan te vragen ook over het jaar 2015.
Dat hij in januari 2017 die aangiften zal versturen van 2015.
En als het nu niet goed gaat ben ik genoodzaakt een andre adm kantoor te zoeken. (…)”
In de toelichting op de uitspraak op bezwaar, die is gegeven bij brief van 26 juni 2017 en is gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, heeft de inspecteur vermeld:
“De in geding zijnde naheffingsaanslagen hebben betrekking op balansposten omzetbelasting en zijn door de boekhouder van uw cliënte in de jaarrekeningen over de betreffende jaren opgenomen met vermelding dat deze door uw cliënte gesuppleerd dienden te worden. Dit is door uw cliënte nagelaten. Als uw cliënte van mening is dat deze balansposten en de hieruit voortvloeiende naheffingsaanslagen niet juist zijn, is het aan uw cliënte om aannemelijk te maken dat deze niet juist zijn. Tot vandaag heb ik geen enkele cijfermatige onderbouwing van het standpunt van uw cliënte ontvangen.
(…)
Verder wil ik nog er op wijzen dat uw cliënte reeds in 2012 en 2013 door de Belastingdienst in het kader van een ingesteld boekenonderzoek er op gewezen is dat hij zijn balansschulden omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009 niet gesuppleerd had, waarna vervolgens gezien de financiële omstandigheden van de heer [A] een vaststellingsovereenkomst werd getekend. ”
In beroep heeft belanghebbende (samengevat) het volgende aangevoerd:
1) Ik ben van mening dat de ingediende jaarrekeningen foutief zijn, maar vanwege de kosten zie ik af van het laten opmaken en indienen van nieuwe jaarrekeningen;
2) Ik heb geen toestemming aan [A BV] gegeven om mijn aangiften OB te doen; de door kantoor [A BV] ingediende aangiften zijn onjuist;
3) Door kantoor [A BV] is ten onrechte het kasstelsel in plaats van het factuurstelsel gehanteerd; daarom hebben er dubbele betalingen van OB plaatsgevonden;
4) De over de onderhavige jaren aangegeven OB is door mij ook betaald;
5) Er kan geen sprake zijn van recidive ten opzichte van de jaren 2008 en 2009, omdat belanghebbende pas is opgericht in het jaar 2010;
6) De inspecteur heeft met het opleggen van de naheffingsaanslagen gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel en overtreding van het verbod van détournement de pouvoir), vanwege het laat opleggen van de naheffingsaanslagen);
7) Gelet op het voorgaande dienen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen (en de in rekening gebrachte belastingrente, zie hierna onder 2.15) op nihil te worden gesteld.
De rechtbank stelt het volgende vast in het kader van de door kantoor [A BV] ingediende aangiften OB. Reeds in de brieven van de inspecteur met de inkennisstelling van de naheffingsaanslagen (zie 2.5) werd door de inspecteur vermeld dat de heer [K.] van kantoor [A BV] verklaringen over de door de belanghebbende verschuldigde OB had afgelegd. Belanghebbende heeft toen niet op deze brieven gereageerd met de stelling dat kantoor [A BV] haar aangiften OB niet mocht doen en daarover (dus) ook niet kon verklaren. Vervolgens heeft belanghebbende in haar bezwaar erop gewezen met kantoor [A BV] te zijn overeengekomen dat kantoor [A BV] haar aangiften OB onder zijn hoede neemt. Belanghebbende heeft in dat kader tevens vermeld dat kantoor [A BV] een ander bedrijf heeft overgenomen, dat het kantoor daardoor achterstanden heeft, dat belanghebbende daar de dupe van is geworden en dat zij misschien een andere boekhouder moet zoeken. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank belanghebbende niet in haar stelling dat kantoor [A BV] toentertijd niet gerechtigd was om de aangiften OB namens belanghebbende te doen.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur naheffingsaanslagen heeft opgelegd overeenkomstig de door kantoor [A BV] ingediende suppleties. Op belanghebbende rust dan de stelplicht en bewijslast om aannemelijk te maken dat de door kantoor [A BV] namens haar ingediende suppleties onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hier niet aan voldaan. Belanghebbende heeft gesteld dat de ingediende jaarrekeningen foutief zijn en dat er dubbeltellingen zijn opgetreden, maar heeft die stelling niet met stukken, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe jaarrekeningen, of anderszins onderbouwd. De rechtbank stelt met de inspecteur vast dat de bedragen in de jaarstukken, in de gegevens van de suppleties en van de belastingschulden op elkaar aansluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding de blote stellingen van belanghebbende over de onjuiste aangiften en dubbele betalingen van OB juist te achten.
Gelet op het voorgaande treffen de eerste drie grieven van belanghebbende geen doel.
Ten aanzien van de vierde en vijfde grief, merkt de rechtbank op dat belanghebbende weliswaar de door haar aangegeven bedragen aan OB heeft voldaan, maar dat die aangiften te laag waren zodat suppleties moesten plaatsvinden. Dat had belanghebbende (ook gelet op het in 2.2. vermelde onderzoek) moeten weten, maar hij heeft dat nagelaten. Vervolgens heeft de inspecteur op grond van artikel 20 van de AWR het verschil in afdracht nageheven. Of er sprake was van recidive ten opzichte van de jaren 2008 en 2009, speelt voor deze naheffing geen rol. Dit geldt eveneens voor de aan belanghebbende opgelegde boeten (zie hierna, onder 2.14).
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, lid 3 van de AWR, opgelegd binnen de termijn van vijf jaren na het ontstaan van de belastingschuld. In dat geval kan de omstandigheid dat een naheffingsaanslag mogelijk ook eerder opgelegd had kunnen worden er normaal gesproken niet toe leiden dat sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daar voegt de rechtbank het volgende aan toe. Op basis van artikel 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 was belanghebbende gehouden, zodra zij constateerde dat over de onderhavige jaren te weinig belasting was betaald, bij wijze van suppletie alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken. Belanghebbende had dit kunnen doen bij het opstellen van de jaarrekeningen, maar heeft dit niet gedaan, waardoor het aan haarzelf te wijten is dat de naheffingsaanslagen zo laat zijn opgelegd. De rechtbank acht op grond hiervan van een schending van het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, waarop belanghebbende zich beroept, temeer geen sprake. De omstandigheid dat de inspecteur verklaard heeft dat belanghebbende de aangegeven omzetbelasting heeft betaald leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarmee kan de inspecteur geen vertrouwen gewekt hebben met betrekking tot de niet-aangegeven omzetbelasting.
Ten slotte verwerpt de rechtbank het beroep van belanghebbende op het overtreden van het verbod van détournement de pouvoir, nu zij dit op geen enkel wijze onderbouwd heeft. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank geen sprake van strijd met het zorgvuldigheids - of vertrouwensbeginsel of met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en verwerpt daarmee ook de zesde grief van belanghebbende.
Verzuimboeten
Nu belanghebbende de verschuldigde en eerder niet aangegeven omzetbelasting niet op tijd heeft gemeld, zijn er over de jaren 2011 tot en met 2013 verzuimboeten opgelegd op grond van artikel 67C AWR juncto paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB). Deze boeten bedragen 10% van de na te heffen bedragen. Aangezien er geen sprake is geweest van een vrijwillige verbetering, is paragraaf 24a van het BBBB niet van toepassing. Het enkele feit dat de verschuldigde belasting niet binnen de wettelijke termijn is betaald, is, ingevolge het eerste lid van artikel 67C van de AWR, voldoende voor het opleggen van de verzuimboeten. De rechtbank vat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de rol van kantoor [A BV] bij het doen van de aangiften op als een beroep op afwezigheid van alle schuld aan haar zijde. Naar het oordeel van de rechtbank komen de fouten van kantoor [A BV] echter voor rekening van belanghebbende zelf. Belanghebbende wist of had moeten weten dat de balansschulden OB, zoals opgenomen op de balans van de jaarstukken, door middel van suppletie aangiften OB dienden te worden gemeld. Belanghebbende mocht daarom niet zonder meer op een zorgvuldige afdoening door kantoor [A BV] vertrouwen, maar moest ook zelf zorg betrachten dat de suppletie-aangiften tijdig werden gedaan en vervolgens de OB daarop werd voldaan (vgl. Hof Den Bosch 23 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3386). De rechtbank acht de verzuimboeten terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Belastingrente
Omdat de naheffingsaanslagen niet worden verminderd en aan de rechtbank niet is gebleken dat de belastingrente op onjuiste bedragen is vastgesteld, houden de bij de naheffingsaanslagen vermelde bedragen aan belastingrente stand.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 8 maart 2019 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.