Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1177, AWB - 18 _ 4133
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1177, AWB - 18 _ 4133
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 maart 2019
- Datum publicatie
- 5 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1177
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 4133
Inhoudsindicatie
Artikel 4.17, tweede lid, en 7:10 van de Awb
De beslistermijn voor de inspecteur eindigt zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Nu het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend zou dat in het onderhavige geval betekenen dat de beslistermijn reeds was verstreken op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontving. De rechtbank is van oordeel dat in een dergelijk geval een meer zinvolle en redelijke uitleg van artikel 7:10 van de Awb met zich brengt dat de zeswekentermijn aanvangt na ontvangst van het bezwaarschrift. Daarvan uitgaande is de ingebrekestelling te vroeg ingediend.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/4133
uitspraak van 21 maart 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats1] (Noorwegen),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
- -
-
Het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.898 alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 67 (hierna: de aanslag).
- -
-
De uitspraak van 27 juni 2018 op het bezwaar tegen de aanslag (hierna: de uitspraak op bezwaar);
- -
-
De beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (hierna: de ambtshalve beslissing);
- -
-
De weigering om een dwangsom toe te kennen aan belanghebbende (hierna: de dwangsombeschikking).
Zitting
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018 te Eindhoven. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 12 september 2018 aan partijen is verzonden.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [naam1] vergezeld van [naam2] , en namens de inspecteur [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve beslissing;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Formele vereisten
Voordat aan de beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten kan worden toegekomen, moet worden beoordeeld in hoeverre het beroep en/of het bezwaar ontvankelijk is.
Beroep niet-tijdig beslissen
Het beroep is ingesteld omdat de inspecteur nog niet had beslist op het bezwaar tegen de aanslag. Na indiening van het beroepschrift heeft de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Er is daarom geen (proces)belang meer bij het beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk. Dit oordeel staat los van de kwestie of belanghebbende recht heeft op een dwangsom (zie 2.11 hierna).
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar
Omdat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan pas nadat beroep was ingesteld, heeft het beroep automatisch (‘van rechtswege’) ook betrekking op die uitspraak op bezwaar. Die uitspraak houdt in dat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is ongegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar. De rechtbank motiveert dit als volgt.
- -
-
De aanslag is verstuurd naar een adres in de plaats [plaats2] in Noorwegen. Dit adres is ook vermeld op het door belanghebbende ingediende aangifteformulier. De gemachtigde heeft op de tweede zitting verklaard, kort gezegd, dat dit adres eerder inderdaad het postadres van belanghebbende was, dat belanghebbende echter inmiddels verhuisd was en dat belanghebbende deze adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst omdat ze veronderstelde dat dit niet meer hoefde na de eerdere voorlopige aanslag over het jaar 2013 die is opgelegd in 2014. Gelet hierop is het niet aan de inspecteur te wijten dat het verkeerde adres is gebruikt. De aanslag mocht naar het adres in [plaats2] worden gestuurd.
- -
-
De aanslag heeft als dagtekening 22 juni 2016. Er zijn geen aanwijzingen dat de aanslag pas na de dagtekening is verstuurd. De bezwaartermijn van zes weken eindigde daarom op 5 augustus 2016.
- -
-
Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 26 augustus 2016 en is volgens de inspecteur ontvangen op 23 september 2016. Er is dus te laat bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft betoogd dat het bezwaarschrift wel tijdig is omdat het bezwaar is ingediend naar aanleiding van de betalingsherinnering van 16 augustus 2016. Dit betoog kan belanghebbende niet helpen. Tegen een betalingsherinnering kan geen bezwaar worden gemaakt. Als een belanghebbende het niet eens is met een aanslag, moet tegen de aanslag bezwaar worden gemaakt.
- -
-
De overschrijding van de bezwaartermijn betekent als uitgangspunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Dat is anders indien, kort gezegd, de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is op grond van artikel 6:11 van de Awb. Dat laatste is hier echter niet het geval. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd de aanslag nooit ontvangen te hebben, maar dat de aanslag is verstuurd naar het adres in [plaats2] komt voor haar risico omdat zij haar adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst.
- -
-
De inspecteur heeft daarom het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft hier echter geen negatieve gevolgen aangezien toch aan de inhoudelijke geschilpunten wordt toegekomen (zie hierna).
Beroep tegen dwangsombeschikking
Belanghebbende meent recht te hebben op een dwangsom. Deze is niet toegekend bij de uitspraak op bezwaar. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt geacht ook betrekking te hebben op de (kennelijke) beschikking tot afwijzing van een dwangsom. Het beroep is in zoverre wel ontvankelijk.
Beroep tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering
De inspecteur heeft zowel in zijn verweerschrift als in zijn aanvullend stuk van 31 augustus 2018 gemeld dat naar zijn mening hoe dan ook aan de inhoudelijke behandeling van de klachten van belanghebbende tegen de aanslag kan worden toegekomen, gelet op artikel 9:6 van de Wet IB 2001 en zo nodig via rechtstreeks beroep.
De rechtbank heeft gelet op de uitlatingen van de gemachtigde op de zittingen begrepen dat ook belanghebbende wil dat de rechtbank een oordeel geeft. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn om partijen daarin te volgen. Zo heeft belanghebbende na de beschikking van 8 november 2016 tot ambtshalve vermindering van de aanslag, binnen de bezwaartermijn klachten ingediend bij brief van 16 december 2016. Deze brief is gelet op haar inhoud mede aan te merken als een bezwaarschrift betreffende de aanslag. Verder zijn er in de periode na indiening van het beroepschrift nog brieven gewisseld waarin enerzijds redelijkerwijs een beslissing van de inspecteur is te lezen om de aanslag niet verder ambtshalve te verminderen en anderzijds een kort daarna gemaakt bezwaar van belanghebbende daartegen. Er is daarom sprake van een ontvankelijk beroep tegen een beslissing op het verzoek om (verdere) ambtshalve vermindering.
Inhoudelijk
Vooraf
Belanghebbende heeft een groot aantal stukken ingediend met vele klachten. Zoals ter zitting besproken kan de rechtbank in deze procedure alleen oordelen over de hierna aan de orde komende geschilpunten. Over andere geschilpunten kan de rechtbank geen oordeel geven, hetzij omdat de fiscale rechter daartoe niet bevoegd is (bijvoorbeeld de klachten over de communicatie) dan wel geen onderdeel van deze procedure zijn (zoals invorderingsrente en invorderingskosten).
De aanslag: de heffingskorting
Na ambtshalve vermindering (met toepassing van interne compensatie) is de aanslag opgebouwd uit een bedrag aan inkomstenbelasting en premievolksverzekering van € 1.418 en een bedrag aan loonheffing van € 1.597. Daarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.041. Dit is in overeenstemming met de aangifte en niet in geschil. Wel in geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de volledige heffingskorting.
De inspecteur heeft (uiteindelijk) het zogenoemde inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting volledig toegekend, maar het zogenoemde premiedeel van de heffingskorting alleen tijdsevenredig toegekend, dat wil zeggen voor de periode van 1 januari 2013 tot de dag van emigratie van belanghebbende naar Noorwegen. Belanghebbende meent dat zij recht heeft op de volledige heffingskorting.
Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur. De tijdsevenredige toekenning van het premiedeel van de heffingskorting is in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving (artikel 12, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen in verbinding met artikel 2.6a van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen). Verder blijkt uit het arrest van het HvJ 23 januari 2019, C-272/17, dat de beperking van het premiedeel van de heffingskorting tot een tijdsevenredig deel in het geval van emigratie binnen de Europese Unie, niet in strijd is met het vrije verkeer van werknemers zoals beschermd door artikel 45 VWEU. Er is geen reden om voor het vrije verkeer van werknemers (artikel 28 e.v. van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte) anders te oordelen in het geval van een emigratie van Nederland naar Noorwegen.
De belastingrente
Na ambtshalve vermindering bedraagt de in rekening gebrachte belastingrente € 43. Belanghebbende heeft als klacht aangevoerd dat het vreemd is om belastingrente in rekening te brengen, terwijl de Belastingdienst de melding van de uitschrijving uit de gemeentelijke basisregistratie op 18 september 2013 niet heeft verwerkt.
Naar de rechtbank begrijpt voert belanghebbende dit laatste aan in verband met de voorlopige aanslag, waarbij namelijk ervan is uitgegaan dat belanghebbende het hele jaar premieplichtig was en daarom recht had op de volledige heffingskorting. Naar de rechtbank begrijpt houdt de klacht in dat dit laatste onzorgvuldig is geweest van de Belastingdienst, gelet op de uitschrijving. Deze klacht faalt. Het enkele feit dat een persoon uitgeschreven is in Nederland, hoeft namelijk nog niet zonder meer te betekenen dat deze persoon niet meer premieplichtig is in Nederland.
Er is dus niet gebleken dat de aanslag en de belastingrente zoals die luiden na ambtshalve vermindering, te hoog zijn. De beroepen zijn daarom in zoverre ongegrond verklaard.
Dwangsom
Er bestaat op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb pas recht op een dwangsom indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken én de inspecteur een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Belanghebbende heeft een brief gestuurd die de inspecteur op 5 oktober 2016 heeft ontvangen in verband met het bezwaar tegen de aanslag. Belanghebbende stelt dat deze brief de ingebrekestelling bevat. De inspecteur heeft op de tweede zitting erkend dat de brief op zichzelf gezien kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling, maar stelt dat de ingebrekestelling te vroeg is en daarmee niet rechtsgeldig is. De rechtbank is het met de inspecteur eens en motiveert dit als volgt.
- -
-
Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 26 augustus 2016 maar is volgens de inspecteur pas ontvangen op 23 september 2016. De rechtbank heeft gelet op de bij de Belastingdienst aangebrachte datumstempels op het bezwaarschrift geen reden om aan die verklaring te twijfelen. In elk geval is een ontvangst op een eerder moment niet aannemelijk gemaakt. De stelling van de gemachtigde dat zij het bezwaarschrift omstreeks 26 augustus 2016 heeft verstuurd, is onvoldoende. De rechtbank laat daarbij nog buiten beschouwing de (pas op de tweede zitting ingenomen) stelling van de inspecteur dat het gebruikte postbusnummer onjuist is, wat het tijdverloop tussen (gestelde) verzending en ontvangst zou kunnen verklaren.
- -
-
Artikel 7:10 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan beslist op het bezwaar “binnen zes weken (…), gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.” Een letterlijke uitleg van deze bepaling zou in dit geval betekenen dat aangezien de bezwaartermijn eindigde op 5 augustus 2016 (zie 2.3), de beslistermijn eindigde op 16 september 2016. Deze uitleg is echter niet rationeel in een geval zoals hier, nu die uitleg zou betekenen dat de beslistermijn reeds verstreken was op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontving. Artikel 7:10 van de Awb gaat kennelijk uit van het geval waarin binnen de bezwaartermijn bezwaar wordt gemaakt. In een geval waarin pas na het einde van de bezwaartermijn een bezwaarschrift wordt ingediend (al dan niet ‘verschoonbaar’), is een meer zinvolle, redelijke uitleg van artikel 7:10 van de Awb dat de zeswekentermijn aanvangt na ontvangst van het bezwaarschrift.
- -
-
Deze uitleg is ook in overeenstemming met de wetshistorie in het opzicht dat (i) tot de wetswijziging van 1 oktober 2009 bij wet van 18 juni 2009, Stb. 384, de beslistermijn begon te lopen na ontvangst van een bezwaarschrift, (ii) uit de parlementaire toelichting bij die wetswijziging die heeft geleid tot de huidige tekst, niet blijkt dat de wetgever een verkorting van de beslistermijn heeft aanvaard (laat staan een termijn die reeds verlopen is bij ontvangst van het bezwaarschrift), maar integendeel dat de wetgever ervan uitging dat de beslistermijn langer kon zijn dan voorheen,1 en (iii) uit die toelichting niet blijkt dat de wetgever het voornoemde geval van een pas na de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift in het vizier heeft gehad.
- -
-
Uitgaande van voormelde uitleg en de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 september 2016, eindigde de beslistermijn hier op 4 november 2016. De ingebrekestelling was dus te vroeg. Dit zou ook het geval zijn geweest indien zou worden gerekend met de dagtekening van het bezwaarschrift; ook in dat opzicht kan niet gezegd worden dat belanghebbende er redelijkerwijs van kon uitgaan dat de beslistermijn reeds was verstreken.
- -
-
Een ingebrekestelling die te vroeg is, is niet aan te merken als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Van zo’n ingebrekestelling is namelijk slechts sprake als de ingebrekestelling plaatsvindt nadat de beslistermijn is verstreken.2
Het beroep is daarom ongegrond verklaard voor zover het ziet op de afwijzing van de dwangsom. In het midden kan blijven of een dwangsom ook erop afstuit dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is (artikel 4:17, zesde lid, van de Awb).
Overig
Schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens spanning en frustratie van deze procedure. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500 omdat de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn voor de bezwaarfase en de beroepsfase samen bedraagt hier twee jaar, te rekenen vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Met instemming van partijen op de eerste zitting is de zaak aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie in de zaak die heeft geleid tot het in 2.8 vermelde arrest. Deze tijd moet buiten beschouwing worden gelaten. Daarmee rekening houdende is de redelijke termijn wel overschreden maar met minder dan een half jaar. Dan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500. Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de inspecteur.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
Belanghebbende krijgt het betaalde griffierecht vergoed. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend. De gemachtigde is de moeder van belanghebbende; er is geen sprake van juridische bijstand. Er zijn overigens geen proceskosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 21 maart 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.