Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1515, AWB - 17 _ 7395
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1515, AWB - 17 _ 7395
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 april 2019
- Datum publicatie
- 9 mei 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1515
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7395
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting,
De staatssecretaris heeft met zijn brief, waarin hij zich verenigt met de uitspraak van Gerechtshof Den Haag, het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat belanghebbende de voor privégebruik auto verschuldigde omzetbelasting ten laste van de winst uit onderneming kan brengen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/7395
uitspraak van 5 april 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 oktober 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.210 ( [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. [naam 1] , verbonden aan [kantoor] B.V. te Oud-Beijerland, en namens de inspecteur, mr. [verweerder] , mr. [verweerder] en [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.455;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.278;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is maat in de openbare maatschap [naam 2] en uit dien hoofde ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort een personenauto van het merk Renault, met het kenteken [nummer] , aanschafdatum 11 april 2013, en cataloguswaarde € 32.290. Belanghebbende gebruikt de personenauto ook voor privédoeleinden. In zijn aangifte IB/PVV 2015 is de bijtelling in verband met het privégebruik van de auto, van € 4.520 (14% van € 32.290), verwerkt als privé-onttrekking. De ter zake van het privé gebruik verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 877, zijnde 2,7% van € 32.481. Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.079.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 als volgt afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte:
- -
-
meer winst uit onderneming: omzetbelasting privégebruik auto ten onrechte tweemaal als last genomen € 438;
- -
-
meer winst uit onderneming: omzetbelasting privégebruik auto is geen kostenpost € 877;
- -
-
meer MKB-winstvrijstelling (14% van € 1.315) € 184;
- -
-
totaal meer winst uit onderneming € 1.131.
Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.210.
In geschil is of belanghebbende de ter zake van het privégebruik auto verschuldigde omzetbelasting terecht ten laste van zijn winst uit onderneming heeft gebracht. Tussen partijen is niet in geschil de correctie van de winst uit onderneming door het tweemaal als last in aanmerking nemen van de omzetbelasting ter zake van het privégebruik van de auto voor een bedrag van € 438. Indien het gelijk aan belanghebbende is, dient het belastbare inkomen uit werk en woning op een bedrag van € 30.455 vastgesteld te worden. Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur en om een vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Belanghebbende beroept zich onder meer op het vertrouwensbeginsel. Hij wijst daarbij op een brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 januari 1975, no. B75/176.
Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 16 december 1973, nr. 126/1974,
, BNB 1975/207) beslist over de aftrekbaarheid van de winst uit onderneming van omzetbelasting die een ondernemer verschuldigd is wegens privégebruik van zijn tot het ondernemingsvermogen behorende auto. Dat hof overwoog als volgt:“dat art. 42, lid 2, IB '64 (tekst 1971) inhoudt, dat bij het bepalen van winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht worden tot een bedrag van tenminste 15% van de catalogusprijs - met inbegrip van omzetbelasting - van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming;
dat deze ,,autokostenfictie'' een wettelijk vermoeden inhoudt, hetwelk in de wet is gebracht, teneinde het element van prive-gebruik in gevallen als de onderhavige op een praktisch uitvoerbare wijze bij de belastingheffing tot uitdrukking te brengen;
dat van dit wettelijk vermoeden slechts ten nadele van een belastingplichtige kan worden afgeweken, indien de inspecteur stelt en aannemelijk maakt, dat de kosten van het prive-gebruik - in 1971 - 15% van de catalogusprijs hebben overtroffen;
dat de inspecteur dit in het onderhavige niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt;
dat de omstandigheid dat art. 15 van de Uitv.besch. OB '68 jo. art. 8 Overgangsbesch. OB '68 op de ondernemer de verplichting legt ter zake van het prive-gebruik van de auto - in 1971 - 7 1/2% btw af te dragen over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming - zijnde in casu 7 1/2% van f 1318,50 of f 98,89 - de in voornoemd art. 42, lid 2, neergelegde regel niet kan doorbreken;”
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Financiën de in 2.4 bedoelde brief geschreven. Daarin heeft hij aan de directeur meegedeeld dat hij heeft afgezien van het instellen van beroep in cassatie tegen de onderhavig uitspraak, met de volgende toelichting:
“Zowel voor de opvatting van het Hof als voor die van de inspecteur zijn argumenten aan te voeren. Mede uit praktische overwegingen kan ik mij er mede verenigen, dat de onderhavige uitspraak van het Hof met betrekking tot het privé-gebruik van een personenauto tot richtsnoer wordt genomen.”.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de in 2.4 bedoelde brief het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat belanghebbende de voor privégebruik auto verschuldigde omzetbelasting ten laste van de winst uit onderneming kan brengen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de staatssecretaris van Financiën in die brief heeft aangegeven zich ermee te kunnen verenigen dat de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met betrekking tot het privégebruik van een personenauto tot richtsnoer wordt genomen en dat deze toezegging tot op heden niet is ingetrokken. De uitspraak van Hof Den Haag brengt mee dat met de toepassing van de bijtelling voor privégebruik van de auto op basis van artikel 3.20 van de Wet IB 2001 volledig rekening is gehouden met de onttrekking wegens privégebruik. Het nadrukkelijke gevolg daarvan is, volgens diezelfde uitspraak, dat wegens de bijtelling voor privégebruik van de auto verschuldigde omzetbelasting ten laste van de winst uit onderneming komt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de omzetbelastingwetgeving in de loop der tijd is gewijzigd, aan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel geen afbreuk doet. Zowel indien men de omzetbelasting betreffende het privégebruik van de auto als een correctie op de vooraftrek van omzetbelasting beschouwt, als indien men die omzetbelasting als door de ondernemer verschuldigde omzetbelasting ter zake van een (interne) dienst aanmerkt, moet de vraag naar de aftrekbaarheid van die omzetbelasting voor de winstberekening in de inkomstenbelasting op dezelfde wijze worden beantwoord.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank wijst het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade af, wegens geen overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015 is door de inspecteur ontvangen op 10 juli 2017 en de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 5 april 2019, dit leidt niet tot overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor van 1). De rechtbank wijst het, overigens niet cijfermatig onderbouwde, verzoek tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.