Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-02-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1726, 17/4349

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-02-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1726, 17/4349

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 februari 2019
Datum publicatie
3 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:1726
Zaaknummer
17/4349
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 31

Inhoudsindicatie

Artikel 29 en 31 van de Wet OB. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om teruggave van betaalde omzetbelasting wegens oninbare vorderingen tijdig ingediend en is ook aan de overige voorwaarden voor het recht op teruggave voldaan. Belanghebbende mocht wachten met het indienen van het verzoek tot het tijdvak waarin de liquidatie van de debiteur zich voordeed, ook al was het moment waarop redelijkerwijs kon worden aangenomen dat betaling achterwege zou blijven al eerder. De rechtbank volgt de inspecteur niet in zijn stellingname dat sprake is van fraude. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende wist of had moeten beseffen dat de debiteur de verschuldigde omzetbelasting niet had betaald. De omstandigheid dat de beide vennootschappen aan elkaar gelieerd zijn leidt in dit concrete geval niet tot een ander oordeel. De teruggave van de betaalde omzetbelasting dient aan belanghebbende verleend te worden. Het beroep is gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: BRE 17/4349 t/m 17/4354

uitspraak van 28 februari 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , omzetbelastingnummer [OB-nummer] .B01,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 31 mei 2016 een verzoekschrift om teruggave van omzetbelasting over meerdere jaren ingediend bij de inspecteur, welk verzoek op 18 oktober 2016 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen op 29 november 2016 bezwaar aangetekend.

1.3.

De inspecteur heeft op 2 december 2016 ambtshalve een teruggaaf omzetbelasting verleend voor een van de jaren waarover om teruggave van omzetbelasting is verzocht.

1.4.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 mei 2017 het door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen.

1.5.

Belanghebbende heeft daartegen op 16 juni 2017 beroep ingesteld. De rechtbank heeft per tijdvak waarop het verzoek betrekking heeft een zaaknummer toegekend. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 333.

1.6.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en kort vóór de zitting - op verzoek van de rechtbank - per fax een aantal stukken.

1.8.

Beide partijen hebben vóór de zitting een pleitnota ingediend.

1.9.

De rechtbank heeft de per fax toegezonden stukken en de pleitnota’s tot de stukken van het geding gerekend. Partijen hebben over en weer een afschrift van elkaars stukken ontvangen.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak naar partijen wordt verzonden.

1.11.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

In het verzoek om teruggave van omzetbelasting is het volgende vermeld:

“Namens en in opdracht van onze cliënte [Holding A BV] gevestigd te [vestigingsplaats] , fiscaalnummer [fiscaalnummer] , vragen wij uw aandacht voor het volgende.”

2.2.

Naar aanleiding van deze formulering in het verzoek, heeft de inspecteur tot aan de zitting van de rechtbank [Holding A BV] (hierna: de holding) als belanghebbende aangemerkt. Ook het beroepschrift was namens de holding ingediend, waardoor de rechtbank tot aan de zitting eveneens de holding als belanghebbende heeft aangemerkt. Ter zitting zijn partijen, in overleg met en met instemming van de rechtbank, en op basis van hetgeen overigens in de stukken is neergelegd, overeengekomen:

- dat het verzoek, het bezwaarschrift, het beroepschrift en alle overige door de holding ingebrachte stukken gelezen dienen te worden als ware ingediend door belanghebbende; en

- dat de afwijzing van het verzoek, de uitspraak op bezwaar en alle overige door de inspecteur ingebrachte stukken worden beschouwd als zijnde gericht aan belanghebbende.

2.3.

Het verzoek om teruggave van omzetbelasting heeft betrekking op leveringen en diensten die zijn verricht door [Transportbedrijf BV] (hierna: Transportbedrijf BV) en [Logistiek BV] (hierna: Logistiek BV).

2.4.

Logistiek BV is opgericht op 30 maart 1998 en vanaf 20 december 2000 heeft [A BV] (hierna: [A BV] ) 100% belang in Logistiek BV. Per 1 januari 2010 zijn de activa, passiva en de activiteiten van Logistiek BV volledig overgedragen aan Transportbedrijf BV, waarin [A BV] ook 100% belang had. [A BV] had eveneens een 100% belang in [B BV] .

2.5.

Tot 1 januari 2016 behoorde Transportbedrijf BV samen met [A BV] tot “de fiscale eenheid omzetbelasting [Fiscale Eenheid] .” [A BV] is op 31 december 2015 opgehouden te bestaan en de zojuist genoemde fiscale eenheid is per die datum ontbonden.

2.6.

Vanaf 1 januari 2016 heeft de holding een 100% belang verkregen in Transportbedrijf BV en in [B BV] . Sinds die datum behoort Transportbedrijf BV samen met de holding voor de omzetbelasting tot de “Fiscale eenheid [Holding A BV] en [Transportbedrijf BV] ” (belanghebbende). [B BV] behoort niet tot die fiscale eenheid en ze heeft evenmin behoord tot de in 2.5 vermelde fiscale eenheid.

2.7.

In de jaren 2002 tot en met 2010 zijn vorderingen van Transportbedrijf BV en Logistiek BV op [B BV] ontstaan. In het jaar 2009 en het begin van het jaar 2010 bleek dat [B BV] deze vorderingen niet meer kon voldoen en dat dit ook in de toekomst niet meer het geval zou zijn. [B BV] heeft vanaf het jaar 2010 geen (economische) activiteiten meer ontplooid en geen omzet meer gegenereerd. De vorderingen van Logistiek BV op [B BV] zijn per 1 januari 2010 overgegaan op Transportbedrijf BV. De vorderingen die in de onderhavige procedures aan de orde zijn, betreffen, gelet op het voorgaande, uitsluitend vorderingen van Transportbedrijf BV op [B BV] .

2.8.

Tot en met 31 maart 2010 heeft [B BV] nog openstaande posten aan Transportbedrijf BV voldaan. Transportbedrijf BV heeft daarna geen invorderingsmaatregelen genomen ten aanzien van [B BV] , omdat [B BV] niet over middelen beschikte om de vorderingen te voldoen. De dienstverlening van Transportbedrijf BV aan [B BV] is eind 2009 beëindigd, toen bleek dat de kosten van de dienstverlening niet meer door [B BV] betaald konden worden.

2.9.

Belanghebbende heeft ten aanzien van de niet betaalde vorderingen een verzoek om teruggave van omzetbelasting ex artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) ingediend. In dit verzoek is vermeld dat [B BV] op 1 april 2016 is geliquideerd en dat in verband daarmee de openstaande vorderingen op [B BV] niet meer worden ontvangen. Ten aanzien van deze vorderingen heeft belanghebbende voor de jaren 2002 en 2005 tot en met 2010 verzocht om teruggave van de reeds afgedragen omzetbelasting van in totaal € 60.768,06, als volgt te specificeren:

2005 € 10.577,58

2006 € 10.265,89

2007 € 7.747,27

2008 € 21.983,06

2009 € 7.781,26

2010 € 2.413,00 +

Totaal € 60.768,06

3 Geschil

3.1.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggave van de door Transportbedrijf BV betaalde omzetbelasting naar een totaalbedrag van € 60.768,06, wegens oninbare vorderingen op [B BV] .

3.2.

Deelvragen daarbij zijn:

I. Is het verzoek om teruggave van de omzetbelasting tijdig ingediend?

II. Dient de teruggave van omzetbelasting geweigerd te worden omdat belanghebbende van deelname van [B BV] aan BTW-fraude wist of had moeten weten?

3.3.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verzoek om teruggave tijdig is ingediend en dat er geen sprake is van fraude aan de zijde van [B BV] of belanghebbende. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. De inspecteur heeft zijn standpunt dat het verzoek om teruggaaf moet worden afgewezen omdat het verzoek (en de daarop volgende geschriften) niet door belanghebbende maar door de holding is (danwel zijn) ingediend, ter zitting laten vallen (zie 2.2).

3.4.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.5.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een toewijzing van het verzoek om teruggave van de omzetbelasting naar het bedrag van € 60.768,06. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing