Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1830, AWB - 17 _ 7554
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1830, AWB - 17 _ 7554
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 april 2019
- Datum publicatie
- 3 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1830
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7554
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is ingekeerd voor het aanhouden van buitenlands vermogen waarover zij geen inkomstenbelasting heeft voldaan in de jaren 2003 tot en met 2013. Door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst zijn de inspecteur en belanghebbende overeengekomen dat er over die jaren één navorderingsaanslag en een boete wordt opgelegd. In de vso is tevens afstand gedaan van het aanwenden van rechtsmiddelen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, bijgestaan door een professionele gemachtigde, bij het sluiten van de vso niet heeft gedwaald. Verder is in de vso een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke afstand gedaan van rechtsmiddelen tegen de belastingaanslag en dat geldt ook indien die rechtsmiddelen inhoudelijk de (verlengde) navorderingstermijn en het voortvarendheidsvereiste betreffen. Dat er geruime tijd is verstreken tussen het aangaan van de vso en het daadwerkelijke opleggen van de belastingaanslag maakt dit niet anders. Tot slot kan belanghebbes beroep op het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, kenmerk BLKB 2015/62M, haar niet baten.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/7554
uitspraak van 19 april 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 oktober 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2010 opgelegde belastingaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) waarbij de na te vorderen belasting € 19.574, de vergrijpboete € 4.716 en de heffingsrente € 3.997 bedragen (navorderingsaanslagnummer [aanslagnummer] .H.06).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigden drs. O.M. de Groot en mr. E.A. van Uunen, verbonden aan Marree & Van Uunen belastingadviseurs te Oisterwijk, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is op 9 april 2015 ingekeerd ter zake van het aanhouden van buitenlands vermogen dat zij niet eerder heeft aangegeven in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De inkeer betreft buitenlands vermogen in de jaren 2003 tot en met 2013.
Op 6 mei 2015 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) toegestuurd waarin (onder meer) is opgenomen dat de verschuldigde IB/PVV en heffingsrente over 2003 tot en met 2013 vanuit het oogpunt van doelmatigheid wordt geformaliseerd in één op te leggen (navorderings)aanslag IB/PVV 2010 op naam van belanghebbende.
Belanghebbende heeft de vso ondertekend en geretourneerd aan de inspecteur. In de vso is (voor zover van belang) het volgende opgenomen:
“Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit dat Partij A (belanghebbende en haar echtgenoot) onjuist aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft bedaan over de jaren 2003 tot en met 2013. Gelet op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting 2003 tot en met 2013 leidt dit tot navordering/correctie van een totaalbedrag van € 28.287.
(…)
De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting, boete en heffingsrente/belastingrente) van deze vaststellingsovereenkomst worden als volgt verwerkt:
- in één op te leggen (navorderings)aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 (in casu een navorderingsaanslag ten name van [belanghebbende] ).
(…)
Heffingsrente/belastingrente
De door Partij A verschuldigde heffingsrente en/of belastingrente is berekend conform de wettelijke bepalingen tot de datum: 6 juni 2015.
(…)
Afstand van rechtsmiddelen
Partij A doet ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter.
Ingeval één van de Partijen zich om welke reden dan ook niet (geheel) houdt aan hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen, heeft de andere partij de bevoegdheid ter zake van de in deze vaststellingsovereenkomst geregelde onderwerpen een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen. Hierbij staan voor beide partijen de wettelijke mogelijkheden open zoals het opleggen van navorderingsaanslagen/naheffingsaanslagen door Partij B en het recht op bezwaar en beroep bij de rechter door Partij A.
(…)
Afwezigheid van wilsgebreken/onrechtmatigheid en afzien van schadeclaims
Partij A erkent en bevestigt door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst dat deze overeenkomst op geen enkele wijze door dwang, dwaling, bedrog of door misbruik van omstandigheden, dan wel door onrechtmatig handelen van de Belastingdienst tot stand is gekomen en dat haar een redelijke termijn is geboden voor beraad over deze overeenkomst. (…)”
De inspecteur heeft de belastingaanslag IB/PVV 2010 intern verwerkt en doorgezonden op 26 mei 2015 naar het computercentrum in Apeldoorn. Uiteindelijk is die belastingaanslag vastgesteld met dagtekening 15 februari 2017.
Tussen partijen is primair in geschil of ongeclausuleerd afstand is gedaan van de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de in de vso geregelde onderwerpen. Belanghebbende stelt dat de vso zo kan worden uitgelegd dat de afstand van rechtsmiddelen ook inhoudt dat geen beroep meer kan worden gedaan op het voortvarendheidsvereiste en de termijnoverschrijding met betrekking tot de oplegging van de navorderingsaanslag. Als dat het geval zou zijn, heeft belanghebbende gedwaald bij het sluiten van de vso. De inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende geen bezwaar of beroep kan aantekenen tegen de vso doordat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud afstand is gedaan van rechtsmiddelen.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op dwaling overweegt de rechtbank dat belanghebbende zich bij het doen van de inkeermelding en het sluiten van de vso heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde. Dat sprake zou zijn geweest van een wilsgebrek bij het sluiten van de vso van de kant van belanghebbende is niet aannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een bindende vso.
Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het doen van afstand van rechtsmiddelen haar niet kan worden tegengeworpen als één van partijen zich niet (geheel) houdt aan hetgeen in de vso is opgenomen en dat hier het geval is nu de navorderingsaanslag omstreeks 6 juni 2015 zou worden opgelegd, overweegt de rechtbank dat in de vso geen afspraak is vastgesteld met betrekking tot de datum van de aanslagoplegging. De enkele omstandigheid dat, in het voordeel van belanghebbende, de heffingsrente tot een bepaalde datum is beperkt, betekent niet, althans niet zonder meer, dat partijen zijn overeengekomen dat de belastingaanslag op diezelfde dag zou worden opgelegd. Bij gebreke van een afspraak over de exacte datum van de aanslagoplegging valt evenmin in te zien dat de inspecteur de vso niet zou zijn nagekomen door de belastingaanslag pas in 2017 op te leggen. Dat belanghebbende mogelijk een bepaalde verwachting heeft gekoesterd ten aanzien van de termijn waarbinnen de navorderingsaanslag zou worden opgelegd, maakt dat niet anders. Uit niets blijkt dat die verwachting aan de inspecteur kenbaar is gemaakt, zodat niet aannemelijk is dat die verwachting deel heeft uitgemaakt van de voorstelling die partijen hebben gehad bij het sluiten van vso.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vso een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke afstand van rechtsmiddelen tegen de belastingaanslag behelst, ook voor zover die rechtsmiddelen inhoudelijk de (verlengde) navorderingstermijn en het voortvarendheidsvereiste zouden betreffen.
Belanghebbende heeft zich ter zitting nog beroepen op paragraaf 22, onderdeel 12 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, kenmerk BLKB 2015/62M, waarin is opgenomen:
“Alvorens de termijn voor het opleggen van een aanslag is verstreken mogen geen afspraken worden gemaakt met belanghebbende dat deze zich niet op de termijnoverschrijding voor het opleggen van de aanslag zal beroepen.”
De inspecteur heeft betoogd dat deze passage (1) ziet op het geval waarin een primitieve aanslag wordt opgelegd, terwijl de onderhavige belastingaanslag een navorderingsaanslag is en (2) deze passage ziet op het geval waarin een aanslag te laat zal worden opgelegd, in welk geval de beleidsregel zich ertegen verzet dat wordt overeengekomen dat de belastingplichtige zich niet op die termijnoverschrijding zal beroepen en (3) de onderhavige formalisering in een belastingaanslag over het jaar 2010 betrekkelijk willekeurig is gekozen; er had evengoed een willekeurig ander jaar kunnen worden aangewezen.
In het onderhavige geval zijn partijen overeengekomen om, kennelijk met het oog op een doelmatige belastingheffing, de heffing ter zake van de jaren 2003 tot en met 2013 te formaliseren door middel van het opleggen van één belastingaanslag over het jaar 2010. De onderhavige beleidsregel verzet zich naar het oordeel van de rechtbank tegen de hiervóór gegeven uitleg van de vaststellingsovereenkomst, waaronder de duiding van de afspraak inzake afstand van rechtsmiddelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van een andere uitlegging van de beleidsregel uit te gaan dan de door de inspecteur ter zitting uiteengezette. Verder kan, gelet op de voornoemde, door partijen eenparig gekozen, doelmatige formalisering van de heffing, de onderhavige belastingaanslag over het jaar 2010, waarin de heffing over 2003 tot en met 2013 is begrepen, bezwaarlijk worden aangemerkt als een aanslag waarvan de termijn voor het opleggen nog niet was overschreden. Zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld, is de keuze voor het jaar 2010 tot op zekere hoogte willekeurig. Indien belanghebbende zich op deze beleidsregel had willen beroepen, had het op haar weg gelegen zulks in het kader van het maken van de afspraken met de inspecteur aan de orde te stellen, hetgeen zij kennelijk heeft nagelaten. Belanghebbendes andersluidende betoog moet worden verworpen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.