Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1835, AWB - 17 _ 7714
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1835, AWB - 17 _ 7714
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 april 2019
- Datum publicatie
- 3 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1835
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 7714
Inhoudsindicatie
Aan de erven (hierna: belanghebbende) is een aanslag IB 2001 opgelegd waarvoor, na het doen van een schriftelijk verzoek, uitstel van betaling is verleend voor de periode van 10 jaar op grond van artikel 25, zeventiende lid, Invorderingswet 1990. Ruim vier jaar na het van rechtswege vervallen van het verleende uitstel van betaling stuurt de Ontvanger belanghebbende een kennisgeving dat het uitstel van betaling is vervallen. Vrijwel gelijk na deze brief wordt de verschuldigde IB door belanghebbende voldaan. De Ontvanger brengt een bedrag van € 16.429 aan invorderingsrente in rekening bij belanghebbende over de periode vanaf het vervallen van het uitstel tot de dag van betaling. De rechtbank acht dit in strijd met de beleidsregel genoemd in artikel 25.1.6 van de Leidraad Invordering 2008. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur verzetten zich ertegen dat aan belanghebbende invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Beroep gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/7714
uitspraak van 19 april 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 23 oktober 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van 14 augustus 2017 waarbij een bedrag van € 16.429 aan invorderingsrente in rekening is gebracht.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende M.M. Ooms-van Wijk, verbonden aan Ooms Accountants Belastingadviseurs te Roosendaal, en namens de ontvanger, [ontvanger] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de beschikking invorderingsrente;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Met dagtekening 19 april 2003 heeft de inspecteur aan [A] en [B] de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2001 opgelegd. Volgens die aanslag is een bedrag van € 121.750 aan inkomstenbelasting verschuldigd.
Belanghebbende heeft schriftelijk verzocht om uitstel van betaling van de aanslag. Het tot 19 juni 2013 verleende uitstel is bevestigd bij beslissing van de ontvanger met dagtekening 17 januari 2017. In die beslissing is het volgende vermeld:
“Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is gekregen. (…)”
De ontvanger heeft belanghebbende bij schrijven met dagtekening 9 maart 2009 medegedeeld dat geen invorderingsrente is verschuldigd tot het moment waarop het recht op uitstel vervalt.
Bij kennisgeving met dagtekening 7 juli 2017 heeft de ontvanger belanghebbende te kennen gegeven dat het uitstel van betaling is vervallen. Belanghebbende heeft op 27 juli 2017 een bedrag van € 121.759, inclusief een bedrag van € 9 aan vervolgingskosten, aan de ontvanger betaald.
Bij beschikking van 14 augustus 2017 heeft de ontvanger invorderingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht van € 16.429. Het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar is door de ontvanger ongegrond verklaard.
In geschil is of de ontvanger terecht invorderingsrente bij belanghebbende in rekening heeft gebracht.
Belanghebbende heeft gesteld dat er ten onrechte invorderingsrente in rekening is gebracht en heeft in dat verband gewezen op de termijn die is verstreken tussen het vervallen van het uitstel (19 juni 2013) en de kennisgeving daarvan (7 juli 2017) alsmede op artikel 25, § 1 sub 6 van de Leidraad invordering 2008. De ontvanger heeft het standpunt ingenomen dat de invorderingsrente terecht is berekend over de periode 20 juni 2013 tot en met 26 juli 2017.
In artikel 25, zeventiende lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In artikel 25.1.6 van de Leidraad Invordering 2008 is - onder meer - opgenomen:
“Als het verzoek om uitstel van betaling schriftelijk is ingediend, stelt de ontvanger de belastingschuldige van het vervallen van het verleende uitstel schriftelijk op de hoogte onder opgaaf van reden.”
De rechtbank overweegt dat deze beleidsregel, opgenomen onder ‘algemene uitgangspunten uitstelbeleid’ is bedoeld om een belastingschuldige te informeren over een vervallen uitstel van betaling teneinde hem te attenderen op een dientengevolge nog een openstaande betalingsverplichting. Met deze schriftelijke mededeling wordt bevorderd dat een belastingschuldige tijdig aan zijn betalingsverplichting(en) kan voldoen en kunnen dwanginvorderingsmaatregelen en de overige uit een te late betaling voortvloeiende nadelige consequenties worden voorkomen. Tot die nadelige consequenties behoort bijvoorbeeld het belopen van invorderingsrente.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak vast staat dat deze beleidsregel niet is nageleefd. Er is immers schriftelijk om uitstel van betaling verzocht, maar over het vervallen van het uitstel is belanghebbende niet schriftelijk geïnformeerd. De ontvanger heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven voor het niet-naleven van deze beleidsregel in dit geval. In deze omstandigheden verzetten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich ertegen dat bij belanghebbende invorderingsrente in rekening is gebracht. Dit klemt te meer nu de rechtbank aannemelijk acht dat - als de beleidsregel wel zou zijn nageleefd - belanghebbende per ommegaande haar belastingschuld zou hebben voldaan.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Omdat niet is gebleken van een verzoek om vergoeding van de kosten voor het maken van bezwaar, ziet de rechtbank geen grond voor het gelasten van een vergoeding van die kosten.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.