Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2198, AWB - 17 _ 5423
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2198, AWB - 17 _ 5423
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2019
- Datum publicatie
- 16 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:2198
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5423
Inhoudsindicatie
Artikel 26 IVBPR. Artikel 14 EVRM.
Belanghebbende is inwoner van de VS. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Niet in geschil is dat belanghebbende, ingevolge het bepaalde in artikel 7.8., zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, omdat hij als inwoner van de VS niet voldoet aan het in het zesde lid van dat artikel opgenomen woonlandvereiste.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij toch erkend moet worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat de sinds 1 januari 2015 geldende regeling van artikel 7.8. van de Wet IB hem ongelijk behandelt ten opzichte van andere vergelijkbare geëmigreerde belastingplichtigen, die in een land zijn gaan wonen dat wel tot de in artikel 7.8 van de Wet IB genoemde landenkring behoort.
De rechtbank oordeelt dat het verschil in behandeling tussen belanghebbende en ingezeten van andere EU-lidstaten geen door het EVRM en/of het IVBPR verboden discriminatie is.
De twee gevallen (inwoners van derdelanden en inwoners van andere EU-lidstaten) zijn juridisch niet vergelijkbaar met elkaar.
Belanghebbende heeft geen recht op een behandeling als ware hij een binnenlandse belastingplichtige en komt niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 17/5423
uitspraak van 26 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 43.698 opgelegd (met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01). De aanslag is conform belanghebbendes aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2017 (hierna: de bestreden uitspraak) het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb, achterwege gebleven.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende had in 2016 de Nederlandse nationaliteit en woonde in de VS. Hij genoot in dat jaar een uitkering op basis van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en een pensioenuitkering uit Nederland en was in Nederland buitenlands belastingplichtig.
Aan belanghebbende is de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, die resulteerde in een door belanghebbende (in totaal) te betalen bedrag aan inkomstenbelasting van € 7.395. Bij de aanslagregeling zijn de algemene heffingskorting en de ouderenkorting niet in aanmerking genomen.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.
Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende, ingevolge het bepaalde in artikel 7.8., zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB), geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, omdat hij als inwoner van de VS niet voldoet aan het in het zesde lid van dat artikel opgenomen woonlandvereiste.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de bestreden uitspraak.