Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2408, AWB - 18 _ 1925
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2408, AWB - 18 _ 1925
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2019
- Datum publicatie
- 15 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:2408
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1925
Inhoudsindicatie
Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR, ondanks de omstandigheid dat de na te vorderen belasting minder bedraagt dan 30% van de verschuldigde belasting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/1925 en BRE 18/1926
uitspraak van 26 april 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [Plaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 20 februari 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) zoals genoemd onder 2.9 .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder] en [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 tot een berekend naar een bedrag aan IB/PVV van € 37.728, vóór verrekening van voorheffingen en eerdere belastingaanslagen IB/PVV over dat jaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 tot een berekend naar een bedrag aan IB van € 24.542, vóór verrekening van voorheffingen en eerdere belastingaanslagen IB over dat jaar;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 162,85;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende woont samen met zijn echtgenote vanaf september 2010 in Duitsland. Hij werkte tot 1 september 2013 als beroepsmilitair voor het Ministerie van Defensie en was in die hoedanigheid uitgezonden naar Duitsland. In verband met zijn uitzending en dienstbetrekking werd belanghebbende aangemerkt als binnenlands belastingplichtig ingevolge artikel 2.2, tweede lid, letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Vanaf 1 september 2013 ontvangt belanghebbende een uitkering van het ABP. Vanaf deze datum is niet meer voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.2, tweede lid, letter b, van de Wet IB 2001, waardoor belanghebbende sindsdien als een buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt.
Belanghebbende bewoont in Duitsland een eigen woning. Tevens bezit belanghebbende zijn voormalige eigen woning in Nederland waarin zijn twee kinderen wonen. Beide woningen zijn door belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2016 als eigen woning aangegeven in de aangiften IB/PVV.
Op 31 maart 2014 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2013 ingediend als binnenlands belastingplichtige. Daarbij is het volgende aangegeven.
Loon Nederlands Ministerie van Defensie |
€ 68.000 |
|
Pensioen ABP |
€ 24.395 |
|
Inkomsten uit eigen woning |
€ -1.963 |
|
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 90.432 |
|
Persoonsgebonden aftrek |
€ -2.130 |
|
Inkomen box 1 |
€ 88.302 |
|
Bezittingen |
€ 53.763 |
|
Heffingsvrij vermogen |
€ -42.278 |
|
Rendementsgrondslag |
€ 11.485 |
|
Inkomen box 3 |
€ 318 |
|
Verzamelinkomen |
€ 88.620 |
Op 29 maart 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2014 ingediend als binnenlands belastingplichtige. Daarbij is het volgende aangegeven.
Pensioen ABP |
€ 73.187 |
|
Inkomsten uit eigen woning |
€ -1.375 |
|
Inkomen box 1 |
€ 71.812 |
|
Bezittingen |
€ 80.308 |
|
Heffingsvrij vermogen |
€ -42.278 |
|
Rendementsgrondslag |
€ 38.030 |
|
Inkomen box 3 |
€ 1.521 |
|
Verzamelinkomen |
€ 73.333 |
Op 8 april 2015 heeft de inspecteur aangekondigd bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2012 af te zullen wijken van de aangifte van belanghebbende. Tevens is aangekondigd dat over het jaar 2011 een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Aangekondigd is dat de woning in Nederland in beide jaren in box 3 in plaats van box 1 zal worden belast.
Op 6 juni 2015 is een navorderingsaanslag voor het jaar 2011 opgelegd met betrekking tot correctie zoals genoemd in 2.6.
De inspecteur heeft de vaststelling van de definitieve aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 niet geblokkeerd in het belastingaanslagensysteem. De voorlopige aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd met dagtekening 7 juni 2014 respectievelijk 12 juni 2015. Vervolgens zijn de definitieve aanslagen – eveneens conform de aangiften en voorlopige aanslagen – opgelegd op 16 maart 2016 respectievelijk 13 oktober 2016.
Op 2 oktober 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld navorderingsaanslagen te zullen opleggen over de jaren 2013 en 2014 waarbij de woning in Nederland in box 3 zal worden belast in plaats van in box 1. Bij de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur de volgende correcties toegepast.
Navorderingsaanslagen |
2013 |
2014 |
Box 1 |
||
Aangegeven |
€ 88.302 |
€ 71.812 |
Na correctie |
€ 88.613 |
€ 71.812 |
Box 3 |
||
Aangegeven |
€ 318 |
€ 1.521 |
Na correctie |
€ 14.489 |
€ 18.801 |
Jaar |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Verschuldigde IB/PVV |
Belastingrente |
2013 |
[nummer] |
11 november 2017 |
€ 1.680 |
€ 231 |
2014 |
[nummer] |
11 november 2017 |
€ 1.897 |
€ 185 |
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de inspecteur mag navorderen op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een kenbare fout die de navordering rechtvaardigt. Niet in geschil is dat belanghebbende voor de in Nederland aangehouden banktegoeden recht heeft op voorkoming van dubbele belasting (€ 644 voor het jaar 2013 en € 963 voor het jaar 2014). Tevens is niet in geschil dat de inspecteur bij het opleggen van de in 2.9 genoemde aanslagen rekening heeft gehouden met het heffingsvrij vermogen. Ten slotte is niet in geschil het beroep van de inspecteur op interne compensatie voor het jaar 2013.
Navordering / kenbare fout
Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR, luidt als volgt:
“ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, tweede lid, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. De wetgever heeft met de introductie van deze regeling echter niet willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (vgl. Hoge Raad van 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797 en Hoge Raad van 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203).
Belanghebbende voert aan dat, omdat het na te vorderen bedrag aanzienlijk lager is dan 30% van de verschuldigde inkomstenbelasting en de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen meerdere fouten heeft gemaakt (onder andere met betrekking tot de voorkoming van dubbele belasting voor de in Nederland aangehouden banktegoeden), het aan belanghebbende niet kenbaar was dat hij over de jaren 2013 en 2014 te weinig inkomstenbelasting heeft betaald. Belanghebbende stelt dat hij niet wist dat de woning in Nederland in box 3 aangegeven had moeten worden. Ten slotte voert belanghebbende aan dat het jaar 2013 belastingtechnisch een complex jaar was in verband met de omstandigheden zoals genoemd in 2.1 en 2.2. Naar de mening van de inspecteur was de fout redelijkerwijs kenbaar aan belanghebbende.
De rechtbank is het met belanghebbende eens dat het jaar 2013 wat betreft de aangifte IB/PVV 2013 complexer was dan de daaraan voorafgaande jaren. Naar het oordeel van de rechtbank is echter wel voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR, ondanks de omstandigheid dat de na te vorderen belasting minder bedraagt dan 30%. De rechtbank acht daarbij relevant dat de voorlopige aanslagen over de jaren 2013 en 2014 pas zijn opgelegd nadat de belastingdienst bekend had gemaakt de aanslagen IB/PVV met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 te zullen corrigeren en dat deze correctie betrekking had op de kwalificatie van de woning in Nederland (box 1 of box 3). Belanghebbende heeft ter zitting verklaard zelf zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 te hebben gedaan. Belanghebbende heeft in de betreffende jaren de bedoelde woning in Nederland als eigen woning in box 1 aangegeven. Op 6 juni 2015 is belanghebbende bekend geworden met het standpunt van de inspecteur dat de woning ten onrechte in box 1 is aangegeven. Gezien de omstandigheid dat de voorlopige aanslagen conform de ingediende aangiften IB/PVV 2013 en 2014 zijn opgelegd en belanghebbende heeft kunnen zien dat het te betalen bedrag van deze aanslagen overeen kwam met de te betalen bedrag van de door hem gedane aangiften, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende redelijkerwijs kon weten dat de te betalen belasting lager was vastgesteld. In deze aangiften was de woning immers in box 1 aangegeven. De rechtbank acht die kenbaarheid eveneens aanwezig bij de ontvangst van de definitieve aanslagen die pas opgelegd zijn nadat de inspecteur op bezwaar van belanghebbende, met betrekking tot de jaren 2011 en 2012, had beslist. Op de definitieve aanslagen over de jaren 2013 en 2014 hoefde belanghebbende namelijk niet bij te betalen in tegenstelling tot de jaren 2011 en 2012. Omdat belanghebbende bij de ontvangst van de definitieve aanslagen 2013 en 2014 dus redelijkerwijs kon weten dat de bedoelde woning in box 1 in de heffing was betrokken, terwijl de inspecteur hem intussen kenbaar had gemaakt dat dat onjuist was, moet het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die aanslagen een fout bevatten.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Staatssecretaris een doelmatigdheidsmarge heeft genoemd. Daarbij heeft de Staatssecretaris – naar de mening van belanghebbende – toegezegd dat in de situaties dat het na te vorderen bedrag ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR, lager is dan € 1.000, navordering achterwege zal blijven. Hij heeft ter zitting verder gesteld dat zijn vertrouwen in de Belastingdienst geschaad is en heeft aangegeven een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft gesteld dat de doelmatigheidsmarge waarnaar belanghebbende verwijst betrekking heeft op een inkomensgrens van € 1.000.
De rechtbank stelt voorop dat de doelmatigheidsmarge waar belanghebbende zich op beroept, betrekking heeft op de Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 november 2009, Kamerstukken II 2009/10, 23 128, nr. 20, V-N 2009/60.3. Hierin staat voor zover hier van belang “Ik heb besloten om de doelmatigheidsgrens bij navordering wegens kenbare onjuistheden in te voeren. Indien het inkomen waarover nog niet is geheven minder dan € 1000 bedraagt, wordt van het vaststellen van een navorderingsaanslag afgezien.”
Daargelaten dat de bedoelde uitlating van de Staatssecretaris in zijn hoedanigheid van medewetgever is gedaan, wordt in deze uitlating aangeknoopt bij een inkomensverschil van
€ 1.000. In het onderhavige geval is het inkomensverschil ter zake waarvan is nagevorderd meer dan € 1.000. Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank merkt verder op dat de stelling van belanghebbende dat zijn vertrouwen in de Belastingdienst is geschaad niet kan leiden tot de door hem gewenste vermindering van de onderhavige navorderingsaanslagen.
Voorkoming van dubbele belasting en interne compensatie
Belanghebbende heeft kennelijk vanaf 1 september 2013 geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (zie 2.4). Hij heeft gesteld dat hem ten onrechte geen voorkoming van dubbele belasting is verleend terzake van de door hem in Nederland aangehouden banktegoeden. In het verweerschrift en ter zitting heeft de inspecteur gesteld aan dit standpunt van belanghebbende tegemoet te zullen komen. Verder hebben partijen ter zitting verklaard dat de cijfermatige uitwerking van de navorderingsaanslagen zoals opgenomen in de pleitnota van de inspecteur niet in geschil is. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de navorderingsaanslagen worden verminderd, overeenkomstig de berekening in de pleitnota van de inspecteur, met voorkoming van dubbele belasting in box 3 van € 644 voor het jaar 2013 en een bedrag van € 963 voor het jaar 2014. De rechtbank zal daarbij tevens rekening houden met het beroep van de inspecteur op interne compensatie, waarover evenmin geschil bestaat.
Gelet op het vorenstaande onder 2.17 zijn de beroepen gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft gesteld proceskosten te hebben gemaakt terzake reis- en verblijf, bestaande uit reiskosten van € 0,28 per km of € 125 per openbaar vervoer alsmede
€ 136 voor een verblijfskosten in verband met een overnachting. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven de verblijfskosten te willen vergoeden naar het maximaal bedrag van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt deze kosten vast op € 125 voor de reiskosten en € 37,85 voor de verblijfskosten (maximale vergoeding per dag, conform het Besluit), in totaal derhalve € 162,85.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.