Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3096, BRE 17 _ 3953 en 17 _ 4124

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3096, BRE 17 _ 3953 en 17 _ 4124

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 juli 2019
Datum publicatie
4 november 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:3096
Zaaknummer
BRE 17 _ 3953 en 17 _ 4124
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is in beroep gekomen ten aanzien van een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en een naheffingsaanslag omzetbelasting en de boetebeschikking betreffende de omzetbelasting.

Ten aanzien van de vennootschapsbelasting heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening. Niet aannemelijk is dat belanghebbende enige verplichting heeft tot terugbetaling van een managementvergoeding.

Ten aanzien van de omzetbelasting heeft de inspecteur de feiten waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd voldoende onderbouwd en belanghebbende heeft daartegenover met de blote stelling dat sprake is van feitelijke onjuistheden, deze feiten onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank vermindert de vergrijpboete naar 25%. Het is weliswaar aan de grove schuld van belanghebbende te wijten dat ten onrechte verschuldigde omzetbelasting niet is betaald maar de rechtbank acht geen zodanig strafverzwarende omstandigheden aanwezig dat een hogere boete gerechtvaardigd is.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/3953 en 17/4124

uitspraak van 16 juli 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:

Zaak 17/3953

-een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 (hierna de navorderingsaanslag 2014), berekend naar een belastbaar bedrag van € 52.805, met daarbij een beschikking belastingrente van € 1.207 (aanslagnummer [aanslagnummer] .V.47.0607). De op het aanslagbiljet vermelde verzuimboete is – naar de rechtbank begrijpt – niet tegelijk met deze navorderingsaanslag maar al eerder bij de primitieve aanslag opgelegd.

Zaak 17/4124 -een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (hierna: naheffingsaanslag 2015) van € 72.329, met daarbij een boetebeschikking van € 36.165 en een beschikking belastingrente van € 2.732 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.5501).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2017 is de navorderingsaanslag 2014 gehandhaafd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2017 ook de naheffingsaanslag 2015 gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 31 mei 2017 (navorderingsaanslag 2014), ontvangen bij de rechtbank op 31 mei 2017, en 5 juni 2017 (naheffingsaanslag 2015), ontvangen bij de rechtbank op 6 juni 2017 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 333.

1.4.

De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is opgericht op 17 juni 2014 en is een personal holding van [Persoon A] . Belanghebbende houdt 49% van de aandelen in [BV 1] (hierna: [BV 1] ). [Persoon B] heeft via zijn eigen personal holding, [BV 2] , eveneens een belang van 49% in [BV 1] . De overige 2% van de aandelen wordt gehouden door een stichting. De heren [Persoon A] en [Persoon B] hebben ieder via hun personal holding een managementovereenkomst gesloten met [BV 1] waarin is opgenomen dat zij de leiding hebben over [BV 1] .

2.2.

In artikel 9 van de managementovereenkomst tussen belanghebbende en [BV 1] (gedateerd 30 juli 2014; hierna: de managementovereenkomst) is opgenomen dat de [BV 1] een vaste vergoeding per kalenderjaar van € 25.000 (exclusief omzetbelasting) betaalt. Deze vaste vergoeding wordt eventueel vermeerderd met een bijzondere beloning, gerelateerd aan de omzet die [BV 1] genereert (bijlage 16 bij het verweerschrift in de zaak 17/3953).

2.3.

In juli 2014 heeft [BV 1] een ‘raamovereenkomst’ met [BV 3] (hierna: [BV 3] ) gesloten waarin onder meer is opgenomen dat partijen een samenwerking aangaan met als doel de exclusieve wederverkoop door [BV 3] van producten die zijn geproduceerd door [BV 1] . [BV 3] heeft in dat kader in juli 2014 een betaling aan [BV 1] gedaan van € 181.500. Eind 2014 hebben deze partijen nadere afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een zogenoemde term sheet. [BV 3] heeft in dat kader voor een totaalbedrag van € 1.639.550 aan in 2015 verzonden facturen van [BV 1] voldaan.

2.4.

Op 25 juli 2014 heeft [BV 1] aan zowel belanghebbende als [BV 2] een bedrag betaald van € 65.000 met de omschrijving “managementvergoeding”. [BV 1] heeft dit bedrag in haar financiële administratie verantwoord voor een bedrag van € 53.719 als management fee en voor een bedrag van € 11.280,99 als omzetbelasting; [BV 1] heeft deze omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting in aftrek gebracht als betaalde omzetbelasting (bijlage 17 bij het verweerschrift in de zaak 17/3953). [BV 2] heeft het ontvangen bedrag verantwoord als ontvangen managementvergoeding. In 2015 heeft belanghebbende voor een totaalbedrag van € 640.485 aan managementvergoeding gefactureerd aan [BV 1] . In dit bedrag is € 111.158 aan omzetbelasting opgenomen.

2.5.

In een e-mail van 22 december 2015 vordert [BV 3] van [BV 1] het in 2.3 vermelde bedrag van € 1.639.550 terug. In het vonnis van 23 november 2016 heeft de rechtbank Limburg [BV 1] veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [BV 3]

2.6.

Belanghebbende heeft het in 2.4 vermelde bedrag dat in 2014 van [BV 1] is ontvangen bedrag niet als omzet verantwoord. Belanghebbende heeft over het jaar 2014 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan, ook niet na herinnering en aanmaning daartoe. Ook heeft belanghebbende onder meer over het jaar 2015 geen aangiften omzetbelasting gedaan.

2.7.

Belanghebbende heeft ook geen jaarrekening opgemaakt over het jaar 2014. Tijdens het boekenonderzoek heeft belanghebbende een gewijzigde kolommenbalans aangeleverd. In deze kolommenbalans heeft belanghebbende een voorziening van € 69.190 opgenomen in verband met een terugbetalingsverplichting van de ontvangen managementvergoeding. In het controlerapport van 28 september 2016 wordt aangekondigd dat over 2014 vennootschapsbelasting wordt nagevorderd en dat over onder meer het tijdvak 2015 omzetbelasting wordt nageheven. Op 12 november 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 opgelegd (nadat eerder een ambtshalve aanslag naar een belastbaar bedrag van € 1.000 is opgelegd). Op 26 november 2016 is de bestreden naheffingsaanslag omzetbelasting 2015 opgelegd.

3 Geschil

3.1.

In geschil zijn (uiteindelijk) de antwoorden op de volgende vragen:

Zaak 17/3953

1) Mag belanghebbende in 2014 een voorziening vormen van € 28.719?

Zaak 17/4124

2) Zijn de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de boete terecht opgelegd en niet te hoog?

3.2.

Belanghebbende had tevens beroep ingesteld ten aanzien van een aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2016 maar heeft dit beroep ter zitting ingetrokken.

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van (naar de rechtbank begrijpt: € 52.805 minus € 28.719 is) € 24.086 en vernietiging van de naheffingsaanslag 2015 en de daarbij opgelegde boete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing