Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3116, BRE - 17 _ 7692

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3116, BRE - 17 _ 7692

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 juli 2019
Datum publicatie
11 september 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:3116
Zaaknummer
BRE - 17 _ 7692
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 34, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67c

Inhoudsindicatie

Artikel 34 Wet MRB en artikel 67c AWR

Naheffingsaanslag mrb met een verzuimboete van 100% vanwege rijden in een auto met buitenlands kenteken zonder daarvoor mrb te betalen. De rechtbank laat de naheffingsaanslag in stand. Ze vermindert de boete tot 50%.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/7692

uitspraak van 9 juli 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 20 oktober 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) (aanslagnummer [aanslagnummer] ) en de daarbij gelijktijdig opgelegde boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde K.Tber, verbonden aan Rechtswinkel Tilburg te Tilburg, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Na sluiting van het onderzoek ter zitting is direct een mondelinge uitspraak gedaan. Partijen is gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond voor zover het de naheffingsaanslag betreft;

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boete;

-

vermindert de boete tot € 1.183;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024;

- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.

De eerste stap: belastbaar feit

2.2.

Belanghebbende is sinds 11 december 2014 ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen, de BRP. Bij belanghebbende is op 14 maart 2017 geconstateerd dat hij gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken. Verder staat vast dat belanghebbende geen Nederlandse mrb daarvoor heeft betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.3.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 13 april 2015 tot en met 13 maart 2017. Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, lid 2, van de Wet.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?

2.4.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hier is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere dag dan 13 april 2015, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Gelet op rov. 5.1.9, slotzin, en 5.7.2 van het arrest van de HR, moet onder ‘in Nederland ter beschikking staan’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staan’.

2.5.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij alleen op 14 maart 2017 de auto ter beschikking had in Nederland. De auto die hij normaal gebruikte, de auto van zijn schoonzus, had een lekke band en hij mocht de auto van het bedrijf van hem en zijn schoonzus, [A BVBA] , gebruiken om een reserveband te halen.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de bewijslast is geslaagd. De verklaring van belanghebbende zelf is onvoldoende zwaarwegend. De overgelegde verklaring van zijn schoonzus, de zakenpartner van belanghebbende van [A BVBA] , is onvoldoende, reeds omdat deze verklaring niets zegt over het gebruik van de auto vóór 14 maart 2017. Verder is van belang dat belanghebbende heeft verteld dat de normale gang van zaken was dat hij de auto van zijn schoonzus gebruikte om naar het werk in België te gaan. Gelet op de omstandigheid dat zijn schoonzus in België woonde, is het scenario reëel dat belanghebbende ook met de auto van het bedrijf in Nederland reed. Er is onvoldoende bewijs om de verklaring van belanghebbende te ondersteunen.

De naheffingsaanslag moet daarom op basis van de wet in stand blijven.

2.6.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Er is geen reden om te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende dat de controleur een uitlating heeft gedaan in de trant van niet-bekeuren. Het zou echter moeten gaan om opgewekt vertrouwen ten aanzien van de (na)heffing van mrb. Er is echter geen bewijs voor stelling dat een mededeling door de controleur is gedaan waarbij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt in die zin dat belanghebbende geen naheffing van mrb hoefde te verwachten.

Boete

2.7.

De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet in combinatie met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk gebruik gemaakt van de weg in Nederland met een auto met een buitenlands kenteken zonder mrb te hebben voldaan. Dat belanghebbende niet wist van deze verplichting, maakt dat niet anders. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar daarvan is hier geen sprake.

2.8.

De rechtbank vindt hier, alle omstandigheden afwegende, een boete van 50% passend en geboden. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is tot stand gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat gebaseerd is op een bewijsvermoeden van onder meer de duur van het houderschap in Nederland.

2.9.

De boete moet hier nog verder worden verminderd omdat de redelijke termijn van twee jaar voor berechtiging is overschreden met bijna twee maanden. De rechtbank kent hiervoor een korting van 5% toe, overeenkomstig de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713. De boete komt daarmee uit op 47,5% van het belastingbedrag (€ 2.491), derhalve € 1.183.

2.10.

Het beroep is daarom gegrond verklaard maar alleen wat betreft de boete.

2.11.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.